Overweging ter voorbereiding van 06-08-2023, Gedaanteverandering van de Heer
Uit een homilie van Anastasius, abt van het Sint Catharinaklooster op de Sinaï († na 700), over de gedaanteverandering van de Heer
Het is goed hier te zijn
Als was hij uit een ballingschap teruggekomen naar het beloofde land, zo kwam Mozes, de wetgever, bij zijn en onze Meester op de berg Tabor, de tafels van de wet in de hand. Als een slaaf stond hij in extase voor zijn Meester en hij zag goddelijke kracht in een mens. Hij was verrukt toen hij zag dat de hemelse voorafbeeldingen van Christus uit een ver verleden tot werkelijkheid waren gekomen. Hij was opgetogen en genoot, want hiernaar had hij altijd al verlangd. Hij stond daar aan de rechterhand van de Allerhoogste; hij geraakte hevig buiten zichzelf, zoals toen hij de braamstruik zag, sprakeloos en verbaasd over de aanwezigheid van de Heer. Hij zag opnieuw de braamstruik die groen bleef, en het vuur dat ook ons lichaam bezielt.
Op de Tabor zei hij niet meer: ‘Ik ga erop af om dit wonderlijk schouwspel te onderzoeken’ (Ex. 3, 3). Zijn aardse leven was voorbij, de tijd van de wet, de voorafbeeldingen, de schaduwen en de letter, de uittocht uit Egypte – weg uit de duisternis – de doortocht door de Rode Zee, het verblijf bij de Horeb en bij de rots, de omzwervingen in de woestijn, de verbondsark, de tent van de samenkomst, de besnijdenis, de tocht door de Jordaan, langs Jericho, de tempel, de offers en het bloed: schaduwen waren het slechts. Mozes trok door dit leven, langs de cherubs, voorbij het eerste gordijn en het voorhangsel, de sluier die de Wet en de Profeten omhult.
Hij zei: ‘Nu zie ik U die werkelijk zijt, altijd en bij de Vader, en die op de berg gezegd hebt: Ik ben die ben (Ex. 3, 14). Ik zie dat wonderlijk schouwspel, U, de God die zich toen aan mij geheimzinnig en goddelijk heeft geopenbaard. Ik verberg niet meer mijn gelaat (vgl. Ex. 34, 33), maar zie van aangezicht tot aangezicht (vgl. 1 Kor. 13, 12) en mijn ziel wordt gered. Nu zie ik U die ik al verlangde te zien, toen ik zei: laat mij U duidelijk kennen (Ex. 33, 13 – LXX), want uw verschijning is eeuwig leven. Ik zie U niet meer met afgewend gelaat (vgl. Gen. 9, 23), gekeerd naar de flank van de Sinaï, maar openlijk verschijnt Gij mij op de rots van de Tabor. Hier ‘hebt Gij mij verhoord’ (Ps. 3, 4). De hele dienst van de wet heb ik doorgemaakt. Nu zie ik U in dit wondere schouwspel.
Mozes antwoordde U dus op de Tabor en zei: toon mij uw heerlijkheid, laat mij U duidelijk kennen, openbaar U aan mij, als ik inderdaad uw gunst geniet (vgl. Ex. 33, 18.13). Niets ter wereld is mij liever dan U te zien en mij te verzadigen aan uw heerlijkheid, uw schoonheid, uw beeld, uw licht, uw woord, uw openlijke komst en zichtbare verschijning onder de mensen, zoals Gij dit weleer gesluierd aan mij hebt aangeduid.
Daarom werp ik mij neer, ik prijs U en ik bezing U. Want het duister van de wet heb ik doorgemaakt en nu zie ik dit wondere, werkelijk wondere schouwspel.
Gij hebt mij op de Sinaï gezegd: ‘Geen mens kan mijn gelaat zien en in leven blijven’ (Ex. 33, 20). Hoe laat Gij U nu zien van aangezicht tot aangezicht, op aarde, in het vlees en onder de mensen wonend? Van nature zijt Gij het leven en schenkt het leven, maar hoe haast Gij U nu naar de dood? Hoe groot is dan toch het mysterie van uw dood?’