Ter voorbereiding van de viering van de dinsdag

Ter voorbereiding van de viering van de dinsdag

Uit de verhandelingen van de heilige Hilarius, bisschop van Poitiers († 367), over psalm 15 (14)

Christus is het fundament van ons bouwwerk

‘Heer, wie mag te gast zijn in uw tent, wie mag op uw heilige berg rusten?’ (Ps. 15 (14), 1). De eerste en voornaamste trap voor hen die naar het hemelse opklimmen, is deze: te wonen in deze tent en daar alle dagen en nachten van hun leven door te brengen, ver verwijderd van de zorgen van deze wereld en haar beslommeringen achter zich latend, zoals zovele heiligen die nooit van de tent zijn geweken.

Wanneer wij nu over de dingen van de hemel spreken, moeten we ons bij het woord ‘berg’ noodzakelijkerwijze het hoogste en meest verhevene voorstellen. En wat is er meer verheven dan Christus? Wat is er hoger dan onze God? Welnu, zijn berg is het menselijk lichaam dat Hij aangenomen heeft, waarin Hij nu woont en hoogverheven is boven alle heerschappijen en machten en boven elke naam (vgl. Ef. 1, 21). Op deze berg is de stad gebouwd die niet verborgen kan blijven (vgl. Mt. 5, 14), omdat er volgens de Apostel geen ander fundament is dan Christus (vgl. 1 Kor. 3, 11). Zij die Christus toebehoren, zijn vóór de grondlegging der wereld uitverkoren om tot Christus’ lichaam te behoren. De kerk nu is het lichaam van Christus; Hijzelf is het fundament van ons bouwwerk, terwijl de stad gebouwd is boven op de berg: daarom is Christus de berg die gezocht wordt om er te mogen rusten.

In een andere psalm lezen we over dezelfde berg als volgt: ‘Wie zal beklimmen de berg van de Heer, wie in zijn heiligdom staan?’ (Ps. 24 (23), 3). En Jesaja getuigt voor ons: ‘Op het einde der dagen zal het gebeuren dat de berg van de Heer zal schitteren, en allen zullen zeggen: komt, laat ons de berg van de Heer beklimmen, opklimmen naar het huis van Jakobs God’ (Jes. 2, 2-3 – Vulg.). En ook wordt er gezegd: ‘Gij zijt genaderd tot de berg Sion en de stad van de levende God, het hemelse Jeruzalem’ (Heb. 12, 22). Wanneer derhalve de hoop op onze rust volledig gevestigd is op Christus’ lichaam en wij op de berg moeten rusten, dan kunnen we daaronder niets anders verstaan dan het lichaam dat Hij van ons ontvangen heeft. Voordien was Hij God. In dat lichaam is Hij God en door dat lichaam zal Hij ‘ons armzalig lichaam herscheppen en het gelijkvormig maken aan zijn verheerlijkt lichaam’ (Fil. 3, 21), op voorwaarde echter dat ook wij de hartstochten van ons lichaam aan zijn kruis hechten om in zijn lichaam te verrijzen.

Daarheen immers stijgen wij op, na in de kerk gewoond te hebben. In dat lichaam rusten wij in de heerlijkheid van de Heer; in dat lichaam zullen wij verenigd worden met de engelenkoren, aangezien ook wij stad van God zijn. We rusten er, want er bestaat geen enkele smart meer om onze zwakheden, geen enkele vrees iets te ontberen. Allen echter die hun kracht halen uit hun gerichtheid op de eeuwigheid, moeten daarin hun rust zoeken waarbuiten niets te verlangen overblijft.

Op de vraag dus: ‘Heer, wie mag te gast zijn in uw tent, wie mag op uw heilige berg rusten?’, antwoordt de heilige Geest door de profeet: ‘Wie rechtvaardig is en eerbaar leeft’ (Ps. 15 (14), 1-2). Het is dus degene die onbesmet zijn dagen doorbrengt en geheel zondeloos leeft; hij aan wie geen enkel vuil meer kleeft na het bad van het doopsel, maar die vlekkeloos is en helder schittert. Het is groots zich van de dingen uit deze wereld te onthouden, maar hiermee is niet meteen de reis volbracht en de rust bereikt: de weg is hiermee begonnen, maar nog niet voltooid. Want er staat: ‘Wie rechtvaardig is.’ We moeten niet alleen over het goede nadenken, maar het ook in praktijk brengen, niet slechts een begin maken met de welwillendheid, maar deze ook voltooien.