Beste protestanten … Maria is ook jullie Moeder!!! (5)

Beste protestanten … Maria is ook jullie Moeder!!! (5)

HOOFDSTUK 5

Van typeren naar leren

De moeder is de boodschap

De studie van de Bijbelse typologie kan een gretige lezer, of een amateur detective, volledig opslokken. Het is fascinerend, zoals de heilige Augustinus zei, om uit te zoeken hoe het Nieuwe Testament verborgen ligt in het Oude en het Oude Testament geopenbaard wordt in het Nieuwe. Typologie onthult op elke bladzijde van de Schrift een verborgen dimensie. Zorgvuldige bestudering laat ons zien dat God geschiedenis schrijft zoals mensen woorden schrijven en dat Hij uiterst kunstzinnig en nauwkeurig te werk gaat. In de Bijbel staat geen woord teveel; in Gods voorzienigheid is niets incidenteel of toevallig.

Typologie werkt bevrijdend. Het bevrijdt ons van het slaafs lezen van Bijbelteksten, losstaand van alle andere Bijbelteksten en van de traditie. Typologie kan ook verhelderend werken, door de rijkdom te laten zien van passages die vroeger duister of triviaal leken.

Toch kent de typologie haar eigen valkuilen, en het verkeerd gebruik ervan heeft sommige geleerden op een dwaalspoor en anderen tot ketterij gebracht. Om deze excessen te vermijden, is het belangrijk dat wij duidelijk zijn over onze doelstellingen, dat wij beginnen met een duidelijk doel voor ogen. Wanneer we de Schrift lezen op een typologische manier, proberen wij niet om een code te kraken, een raadsel op te lossen of onze eigen fictieve denkbeelden te leggen op het door God geïnspireerde woord. Wij proberen een persoon te ontmoeten. We willen God leren kennen, zijn wegen, zijn plan, zijn uitverkoren volk – en zijn moeder.

Aldus willen wij een gevaar vermijden dat ik atomisme noem – dat wil zeggen dat wij ons op afzonderlijke Bijbelse types concentreren, alsof het los van elkaar staande metaforen of individuele monsters in een laboratoriumschaal zijn. Wij praten evenmin over een occult systeem van symbolen, wanneer wij de typologie van Eva, de ark van het verbond en de koningin-moeder overwegen. We kijken naar schepselen waarvan de voorzienigheid heeft beschikt, dat zij in een echte historische persoon tot vervulling zouden komen. Evenals Isaak, Mozes en David echte mensen waren die de goddelijke Messias, Jezus, aankondigden, zo geven Eva, de ark en de koningin-moeder ons vluchtige beelden van de grote werkelijkheid die Maria is.

Zij moet dan ook ons doel zijn wanneer wij haar types beschouwen. Want zij was en blijft een werkelijk levende persoon; en een persoon is een onherleidbaar mysterie en niet de optelsom van zijn of haar symbolen. Paulus werd geroerd door de manier waarop Jezus in Adam zijn voorafbeelding vond, maar Paulus brandde van liefde op Jezus Christus. Wij moeten Maria zelf leren kennen en liefhebben, zoals zij door haar Bijbelse types belicht wordt.

Voor Christenen is dat niet iets vrijblijvends. Het is niet iets dat het evangelie opsiert. Maria is – op een daadwerkelijke, blijvende en spirituele wijze – onze moeder. Als wij het broederschap van Jezus Christus willen leren kennen, dan moeten wij de moeder leren kennen die wij met Hem delen. Zonder haar zal ons begrip van het evangelie, op z’n best, maar beperkt zijn. Zonder haar kunnen wij verlossing niet als een gezinszaak begrijpen. Het blijft steken in het Oude Testament, waar Gods vaderschap overdrachtelijk werd beschouwd en het menselijk zoonschap meer als slaafsheid.

Wie is dan deze vrouw – deze moeder, dit uitverkoren vat van God en van alle gelovigen? Zij is een historische persoon, over wie de Kerk zorgvuldig bepaalde historische feiten heeft bewaard in schriftverslagen en in de vorm van dogma’s.

Het geloof bewaren

Wat is een dogma? Een nuttige definitie komt van kardinaal Joseph Ratzinger, die schreef dat “een dogma per definitie niets anders is dan een interpretatie van de Schrift”. Dit inzicht van de kardinaal is door de Internationale kerkelijke Theologencommissie, in het document Over de interpretatie van de dogma’s (uit het jaar 1989), bekrachtigd: “Bij een kerkelijk dogma, houdt men zich dus bezig met de correcte interpretatie van de Schrift”. Het dogma is dan ook de onfeilbare kerkelijke exegese van de Schrift.

Er zijn bepaalde feiten uit het leven van Maria die de Bijbel ons expliciet leert. Haar maagdelijke conceptie wordt in het evangelie van Lucas bijvoorbeeld duidelijk en ondubbelzinnig naar voren gebracht (Lc 1,34-35) Andere feiten worden impliciet in de Bijbeltekst vermeld, maar zijn altijd door de Kerk onderwezen, zoals bijvoorbeeld Maria’s tenhemelopneming of haar onbevlekte ontvangenis. De waarheid van deze impliciete feiten is, voor ons begrip van het evangelie, niet minder belangrijk. In feite zijn de impliciete details voor een verhaal vaak belangrijker, omdat zij ons laten zien wat de verteller als vanzelfsprekend aanneemt. Hoewel deze details – veronderstellingen, als je wilt – onuitgesproken blijven, vormen zij de matrix waarop het verhaal tot stand is gekomen. Zonder hun stilzwijgende aanwezigheid, houdt het verhaal op te bestaan.

Derhalve heeft de Kerk, gedurende alle eeuwen, haar doctrines over Maria zorgvuldig bewaard, beschermd en verdedigd omdat het opgeven hiervan het opgeven van het evangelie zou betekenen. Het achterhouden hiervan zou betekenen dat Gods gezin ontroofd wordt van zijn moeder. Zonder de dogma’s wordt Maria onwerkelijk: een willekeurige vrouw uit Nazareth, die als persoon weinig betekenis heeft en die toevallig in het evangelieverhaal voorkomt. En als Maria onwerkelijk wordt, dan geldt dat ook voor de menswording van God, die van Maria’s instemming afhankelijk was; en eveneens voor het lijdende lichaam van Christus, het lichaam dat Hij van zijn Moeder ontvangen had; en dan geldt dat ook voor de status van de christen als kind van God, die afhankelijk is van onze deelname aan de huishouding en het gezin van Jezus, de zoon van David, de zoon van Maria.

Tezamen met de schriftverslagen, houden de kerkelijke Mariale dogma’s ons dichtbij de geïncarneerde werkelijkheid van Gods gezin. Nogmaals, voor een gelovige christen moeten noch de dogma’s noch de typen abstracties of metaforen zijn. Het zijn aspecten van een levende persoon, onze moeder.

Kijk naar het voorbeeld van de heilige Johannes Damascus, een kerkvader die zoveel van de Schrift hield dat hij naar Jeruzalem ging om er te wonen in het landschap waar het zich allemaal had afgespeeld. Hij was zeer bekend met alle oudtestamentische typen van Maria en Jezus. En hij kende de feiten uit het leven van Maria, inclusief de feiten die nog niet officieel tot dogma waren verklaard. Rond het jaar 740 hield hij drie preken over de tenhemelopneming van Maria, waarin hij veel kerkelijke dogma’s en de typen die wij in dit boek besproken hebben, verwerkte: de nieuwe Eva, de ark van het verbond en de koningin-moeder. Toch preekte Johannes, gedurende die hele periode, nooit over denkbeelden; hij interpreteerde de Schrift terwijl hij over een persoon preekte, een persoon die door God ten hemel was opgenomen.

Vooral het beeld dat hij oproept over de tenhemelopneming van Maria, maakt dat duidelijk. “David haar voorvader, en haar vader in God, danst van vreugde”, sprak hij, “en de engelen dansen met hem en de aartsengelen applaudisseren”. Toen Johannes zich deze scène voorstelde, zag hij koning David niet rondom een dogma of rondom een metafoor van de ark van het verbond dansen (2 S 6,14). Veeleer zag Johannes dat David danste uit liefde voor een persoon, die zijn dochter en toch ook zijn moeder was.

Het is echter het dogma – de onfeilbare kerkelijke interpretatie van de Schrift – dat ons in staat stelt om deze echte moeder even duidelijk te zien als David. Want de dogma’s zijn geloofsfeiten waardoor een bepaalde visie op het gezin van God bewaard blijft.

Gods verlossingsplan: onbevlekt ontvangen

De onbevlekte ontvangenis is de leer dat God Maria volledig vrijwaarde van de erfzonde. Vanaf het eerste moment van haar conceptie in de schoot van haar moeder, leefde zij in staat van heilig makende genade, die voor haar verworven waren door de verdiensten van haar zoon, Jezus. Dus de groet van de engel aan Maria: “Verheug u, begenadigde, de Heer is met u” werd al jaren voordat Jezus de genade voor de mensheid verwierf, geuit. En toch was Maria reeds toen “vol van genade”.

Kardinaal John Henry Newman leerde dat Maria’s onbevlekte ontvangenis een belangrijke gevolgtrekking was van haar rol als nieuwe Eva. Hij vroeg: “Als Eva boven de menselijke natuur verheven was door die inwonende morele gave, die we genade noemen, is het dan voorbarig om te zeggen dat Maria over een nog grotere genade beschikte?… En als Eva over deze bovennatuurlijke innerlijke gave beschikte vanaf het eerste moment van haar persoonlijke bestaan, kunnen wij dan ontkennen dat ook Maria, vanaf het allereerste moment van haar persoonlijk bestaan, deze gave had?”

Ook Newman vond het dus passend dat Christus geboren werd uit een moeder zonder zonden:

Maria diende, bij Gods dispensatie, niet louter als instrument. Het Woord van God … ging niet alleen maar door haar heen, zoals Hij in de heilige Communie door ons heen kan gaan. Het was geen hemels lichaam dat de eeuwige Zoon aannam … Neen, Hij dronk, Hij zoog haar bloed en haar wezen op in zijn goddelijke Persoon. Uit haar werd Hij mens, en Hij ontving haar uiterlijke en karakterologische kenmerken waarmee Hij zichzelf aan de wereld kenbaar moest maken. Uit het feit dat Hij op haar leek, werd ongetwijfeld afgeleid dat Hij haar Zoon was … Was het dan niet passend … dat de eeuwige Vader haar, door een boven alles uitstijgende heiliging, op deze dienst voorbereidde?

De leer van de onbevlekte ontvangenis was een gemeenplaats in de vroege Kerk. De heilige Ephrem uit Syrië legde hier in de vierde eeuw getuigenis over af, evenals de heilige Augustinus in de vijfde eeuw. Augustinus plaatste de doctrine in zijn eigenlijke, bekende gezinscontext door te zeggen dat het een belediging van Jezus was, wanneer wij zouden zeggen dat zijn moeder een zondares was. Allen hebben gezondigd, zei Augustinus, “behalve de heilige Maagd Maria, over wie ik, uit eerbied voor de Heer, wanneer wij over zonden spreken, helemaal geen vraag wil opwerpen. Hoe zouden wij immers kunnen weten in welke mate zij genade heeft ontvangen voor een volledige overwinning op de zonde; zij die het verdiende om Hem te ontvangen en te baren, Hem die – zoals allen aanvaarden – zonder zonde was.”

Terwijl de theologen in het Westen deze doctrine wat negatief onderrichtten, door de zondeloosheid van Maria te benadrukken, hebben de Oosterse kerken daarentegen altijd het accent gelegd op haar bovenmatige heiligheid. De liefdevolle, gemeenzame uitdrukking voor haar is Panagia: de Geheel Heilige: want in haar is alles heilig.

Toch duurde het tot 1854 voordat de Kerk de onbevlekte ontvangenis tot dogma verklaarde. Ondertussen maakten sommige christenen – en zelfs enkele heiligen – zich zorgen over het feit dat de uitspraak, dat Maria al vanaf het moment van haar conceptie zonder zonde was, haar menselijke natuur of het verlossingswerk van Christus op de één of andere wijze teniet zou doen. Paus Pius IX kwam volledig aan deze bezwaren tegemoet toen hij plechtig het dogma afkondigde dat: “de allerheiligste Maagd Maria van het eerste ogenblik van haar conceptie gevrijwaard gebleven is van alle smetten van de erfzonde, doordat de almachtige God haar een eenmalige genade en voorrecht verleende, met het oog op de verdiensten van Jezus Christus, de Redder van het menselijk geslacht”.

Dat is minder dan een enkele zin, maar deze zin zit boordevol onderricht. Paus Pius IX maakt het duidelijk dat de onbevlekte ontvangenis een unieke (“eenmalige” ) genade van God is, evenals de menswording van Christus een unieke gebeurtenis is in de geschiedenis. Vervolgens verklaart hij ondubbelzinnig dat Jezus Christus, haar Redder, deze unieke genade voor Maria verwierf. En tenslotte benadrukt de paus dat de onbevlekte ontvangenis een goddelijke daad van vrijwaring betreft – een werk van God en geen werk van Maria zelf.

De onbevlekte ontvangenis was derhalve een vrucht van de verlossing, die op Maria als voorschot werd toegepast; want de eeuwige God, die niet gebonden is aan de tijd zoals wij, had de verlossing altijd voor ogen. Zo is ook de verlossing van Christus, hoewel wij niet op de Calvarieberg aanwezig konden zijn, op jou en mij van toepassing – en deze was ook op Maria, op het moment van haar conceptie, van toepassing, alhoewel de verlossingsdood van Christus pas jaren later zou plaatsvinden. Haar verlossing was een daad van vrijwaring; terwijl het voor alle andere mensen een daad van redding betreft.

Zelfs heden ten dage kunnen wij zien dat Christus, op analoge wijze, sommige zondaars door redding en andere door vrijwaring redt. Sommige mensen keren zich af van hun zondige gewoonten, zoals winkeldiefstal, drugsgebruik of echtbreuk, nadat zij de genade van bekering hebben ontvangen. Maar anderen laten zich gewoonlijk, van kindsbeen af, al niet met dergelijke zonden in, omdat God hen de genade schonk van een goede opvoeding in een christelijk gezin. In beide gevallen, zowel bij vrijwaring als bij redding, is verlossing een werk van God. In zijn voorzienigheid vond Hij het passend dat Maria, gedurende alle dagen van haar leven, volledig gevrijwaard zou zijn van zonde.

Als Maria zonder zonde was, had zij dan echt Jezus nodig om verlost te worden? Ja, zij had Hem nodig. Haar unieke vrijwaring kon niet plaatsvinden zonder de verlossing, die door Jezus voor alle mensen verdiend werd. Jezus is God en dus is Hij zowel onze Schepper als onze Verlosser. Toen Hij Maria daadwerkelijke schiep, verloste Hij haar van alle menselijke beperkingen en de ontvankelijkheid voor zonde. Zij is een schepsel, maar zij is zijn moeder en Hij heeft op volmaakte wijze voldaan aan de opdracht om haar te eren. Hij heeft haar, op een unieke, schitterende wijze, geëerd.

Foetale attractie

Wanneer wij het weesgegroet bidden, herhalen wij één van de meest oude benamingen die christenen aan Maria hebben gegeven: Moeder van God (in het Grieks, theotokos, letterlijk “draagster van God”). Al in de derde eeuw (en waarschijnlijk nog eerder) bad de kerk in Egypte: “tot uw bescherming nemen wij onze toevlucht, heilige Moeder van God…” Vroege kerkvaders, zoals de heilige Clemens van Alexandrië, Origenes en de heilige Alexander riepen Maria aan als “Moeder van God” of met het gelijkstaande “Moeder van de Heer”. Dit christelijke gebed volgt de geïnspireerde woorden waarmee haar nicht Elisabeth Maria begroet: “Wie ben ik dat de Moeder van mijn Heer tot mij komt?” (Lc 1,43)

Met een dergelijk precedent in de Schrift, was de titel “Moeder van God” in de eerste eeuwen van de Kerk onomstreden. Bovendien volgt deze verklaring logischerwijs uit de noodzakelijke erkenning door christenen dat Christus God is. Als Hij God is en Maria zijn Moeder, dan moet zij de Moeder van God zijn.

Het traditionele gebruik van “Moeder van God” hing af van een theologisch principe dat de communicatio idiomatum genoemd werd. Volgends dit principe kan alles wat men over elk van beide naturen van Christus zegt, in feite over Christus zelf gezegd worden; want beide naturen, de goddelijke en de menselijke, waren in Hem in één persoon verenigd. Zo kunnen christenen bijvoorbeeld onomwonden zeggen, dat God de Zoon aan het kruis op de Calvarieberg is gestorven, alhoewel God zeker onsterfelijk is. Zo ook hebben christenen altijd volgehouden dat God in een kribbe in Bethlehem is geboren, hoewel God zeker eeuwig bestaat.

In de vijfde eeuw echter begonnen echter enkele theologen bezwaren aan te voeren tegen de titel “Moeder van God”, omdat zij zich bezorgd maakten dat dit impliceerde dat Maria op een of andere wijze de “schepper” van God was. Zij konden, zeiden zij, wel de titel “Moeder van Christus” accepteren, maar niet de titel “Moeder van God”. Zij spraken zich verder uit tegen de vereniging van beide naturen in Christus en zeiden dat Maria wel de menselijke natuur van Christus had voortgebracht, maar niet zijn goddelijke.

De Kerk was het daarmee niet eens en de titel van Maria werd, door Paus Celestinus I, krachtig verdedigd, waarbij hij grote steun kreeg van de heilige Cyrillus van Alexandrië, een belangrijke theoloog uit die tijd. Cyrillus wees erop dat een moeder geen natuur baart, maar een persoon. Maria baarde Jezus Christus, die een goddelijke persoon was en is. Alhoewel Maria niet de schepper is van God, heeft zij Hem toch heel zeker ter wereld gebracht. Zij “zorgde als een moeder” voor Hem.

Op ons kan deze discussie abstract en academisch overkomen, maar haar voortgang trok in de vijfde eeuw zelfs de aandacht van gewone christenen en zette hen aan tot een nog vuriger devotie. De geschiedenis zegt ons dat, toen Paus Celestinus het Concilie van Efeze (A.D. 431) bijeen riep om de controverse over de “Moeder van God” op te lossen, christenen de stad binnenstroomden om op het besluit van de bisschoppen te wachten. Toen de bisschoppen de proclamatie van het concilie voorlazen dat Maria inderdaad de Moeder van God was, lieten de mensen hun vreugde de vrije loop en vierden dat door de bisschoppen (alle twee honderd!), op hun schouders, in een lichtprocessie door de straten te voeren.

Stelt u zich eens een ogenblik de intense liefde voor, die deze gelovigen voor de heilige Maagd Maria voelden – om tijdelijk in de stad van het concilie te verblijven, om buiten op het besluit van de bisschoppen te wachtten en om dan al feestend de nacht door te brengen. En dat allemaal omdat deze vrouw de eer had ontvangen, die haar toekomt. Zij zouden zich niet op die manier gedragen uit liefde voor een academische vraagstelling. Noch zouden zij de overwinning van een metafoor vieren. Ik durf te stellen dat zij de gevaarlijke reis naar Efeze voor geen enkele andere moeder gemaakt zouden hebben: alleen maar voor hun eigen moeder. Want de Moeder van God was ook hun eigen moeder.

Wanneer wij Maria “Moeder van God” noemen, delen wij in die vreugde van lang geleden. Want in deze uitdrukking ligt het verbazingwekkende feit besloten dat wij kinderen van God zijn. Wij zijn broeders en zusters van de Zoon van Maria – de Godmens – en niet alleen van zijn menselijke natuur!

Eens een maagd, altijd een maagd

De evangelies van Matteus en Lucas laten geen ruimte voor twijfel over het feit dat Maria, op het tijdstip dat zij de Zoon van God ontving, een maagd was (Mt 1,18; Lc 1,34-35.3,23). Natuurlijk verdedigden alle vroege kerkvaders en geloofsbelijdenissen het feit van de maagdelijke ontvangenis. Waarom heeft de Kerk er altijd op aangedrongen dat christenen geloofden in Jezus die “geboren is uit de Maagd Maria”? Omdat het maagdelijk moederschap van Maria zowel de godheid als de mensheid van Jezus garandeert. De heilige Thomas van Aquino vatte het samen: “Opdat het lichaam van Christus gezien kon worden als een echt lichaam, werd Hij uit een vrouw geboren. Opdat zijn Godheid duidelijk werd, werd Hij uit een maagd geboren”. Zoals we reeds zagen in vorige hoofdstukken, is haar maagdelijkheid ook cruciaal voor het begrip dat de traditie over haar heeft als de nieuwe Eva.

Zo is, sinds het begin van de Kerk, de naam “Maria” vrijwel altijd vergezeld geweest van de bepaling “maagd”. In het credo van de apostelen, in het credo van Nicea en in de vroege doopbelijdenissen van Rome en Afrika, hebben gelovigen consequent hun geloof beleden in Jezus die “geboren is uit de Maagd Maria”. Voor de eerste christenen stond geloven in Jezus gelijk aan geloven in de maagdelijkheid van Maria.

Inderdaad, de identiteit van Maria is, zonder het woord “maagd”, niet volledig. Zij is de “Maagd Maria”. Maagdelijkheid is niet slechts een karakteristiek van haar persoonlijkheid of een beschrijving van haar biologische status. Maagdelijkheid maakt zo wezenlijk deel van haar uit, dat het als een naam is geworden. Wanneer in literatuur of in liederen verwezen wordt naar “de Maagd” of de “de heilige Maagd”, kan dat slechts op één persoon duiden: Maria.

“Maagd” is, voor eens en altijd, degene die zij is. Zo heeft de Kerk voortdurend onderwezen dat Maria niet alleen vóór de conceptie van Jezus haar maagdelijkheid heeft bewaard, maar ook daarna. Ofschoon zij met Jozef getrouwd was, hebben die twee hun huwelijk nooit geconsumeerd door seksuele gemeenschap. Deze leer staat bekend als de altijddurende maagdelijkheid van Maria.

Ketters in de vroege Kerk stelden deze leer af en toe ter discussie, maar zij wonnen nooit veel terrein. Hun vermeende Bijbelse argumenten werden gemakkelijk weerlegd door de argumenten van de heilige Hiëronymus, de grote Bijbelgeleerde uit de vroege Kerk. (Hiëronymus kon ook tekeer gaan, waarbij hij zijn meest vernietigende bewoordingen bewaarde voor hen, die de altijddurende maagdelijkheid van Maria ter discussie durfden te stellen). Wat waren de argumenten van deze ketters?

De meerderheid van hun argumenten berustte op de passages uit het Nieuwe Testament die verwijzen naar de “broeders” van Jezus. In het evangelie van Marcus staat bijvoorbeeld: “Is dat niet de timmerman, de zoon van Maria en de broeder van Jakobus en Jozef en Judas en Simon? En wonen zijn zusters niet hier bij ons?” (Mc 6,3). In Matteus 12,46 zien wij : “Uw moeder en broeders staan daar buiten en willen U spreken”. In Lucas 2,7 kunnen wij lezen dat Jezus de “eerstgeborene” van Maria was.

Hierdoor wordt in feite niemand, die in enige mate bekend is met de Hebreeuwse gewoontes, overtuigd. Het Hebreeuwse woord voor “broeder” heeft een ruimere betekenis en slaat ook op “neven en nichten”. In feite bestaat er in het oud-Hebreeuws geen woord voor neef of nicht. Voor een Jood uit de tijd van Jezus was iemands neef ook iemands broer. Dit familie principe was ook van toepassing in andere Semitische talen, zoals het Aramees, de taal die door Jezus werd gesproken. Juist omdat Jezus enig kind was, zouden zijn neven daarenboven zelfs de wettelijke status aannemen van bloedverwanten, omdat zij zijn naaste familieleden waren. Tenslotte levert het woord “eerstgeborene” niet echt een probleem op, omdat dit in het oude Israël een wettelijke term was, die gehanteerd werd voor het kind dat “de moederschoot opende”, waarbij het niet van belang was of de moeder daarna wel of geen kinderen meer kreeg.

Ketters haalden ook passages aan die – wederom voor degenen die niet bekend zijn met de Joodse uitdrukkingswijze – schenen te impliceren dat Maria en Jozef later seksuele betrekkingen met elkaar onderhielden. Zij citeerden bijvoorbeeld Matteus 1,18: “De geboorte van Jezus Christus vond plaats op deze wijze. Toen zijn moeder Maria verloofd was met Jozef, bleek zij, voordat ze gingen samenwonen, zwanger van de heilige Geest”. Helvidius, de tegenstander van de heilige Hiëronymus, stelde openlijk zijn vraagtekens bij het woord “voordat” in deze zin, waarbij hij beweerde dat Matteus nooit “voordat ze gingen samenwonen” gebruikt zou hebben voor een stel dat uiteindelijk niet ging samenwonen. Helvidius citeerde ook een latere passage uit het eerste hoofdstuk van Matteus, waarin staat dat Jozef “geen gemeenschap met haar had, totdat zij een zoon ter wereld bracht” (Mt 1,25). Wederom beweerde Helvidius dat Matteus het woord “totdat” gebruikte, omdat Jozef daarna wel “gemeenschap” met Maria had.

Dit is een klassiek voorbeeld van amateuristische Bijbeluitleg die gemakkelijk en volledig onderuit werd gehaald door een professionele Bijbelgeleerde. In antwoord op Helvidius, liet Hiëronymus zien dat de Schrift vaak gebruik maakt van een bepaalde tijd … om een onbepaalde tijd aan te duiden, zoals wanneer God, bij monde van de profeet, tot bepaalde personen zegt: “Tot aan uw oude dag blijf Ik dezelfde” (Js 46,4). Hiëronymus bulderde het uit: “Houdt Hij op God te zijn wanneer zij oud zijn geworden?” Het antwoord luidt natuurlijk ontkennend. Hiëronymus gaat vervolgens verder en haalt Jezus aan, die zei: “Ziet, Ik ben met u alle dagen tot aan de voleinding der wereld” (Mt 28,20). Sarcastisch vroeg Hiëronymus of Helvidius van mening was dat de Heer zijn leerlingen, na de voleinding der wereld, in de steek zou laten. Hiëronymus wist steeds nieuwe voorbeelden aan te halen, maar het is niet nodig om die hier allemaal te herhalen. Ik volsta met te zeggen dat degenen, die de maagdelijkheid van Maria ter discussie stellen, zich op geen bladzijde uit de Schrift kunnen beroepen – en ook vinden zij de christelijke traditie eenstemmig tegenover zich.

Als zij een impliciete boodschap in de Schrift hadden willen vinden, dan hadden zij het eerste hoofdstuk van Lucas moeten bestuderen. Daar verschijnt de engel Gabriël aan Maria – die toen met Jozef verloofd was – die haar zegt dat zij een kind zal ontvangen. Maria antwoordt: “Hoe zal dit geschieden, daar ik geen gemeenschap heb met een man?” (Lc 1,26-34)

Welnu, dit zou een vreemde vraag zijn als Maria van plan was om een normale huwelijksrelatie met Jozef te gaan onderhouden. De engel had toch alleen maar gezegd dat zij een kind zou krijgen, hetgeen in het huwelijk een heel gewone gebeurtenis is. Als Helvidius gelijk had, dan zou Maria exact geweten hebben “hoe dat zou geschieden”. Het zou geschieden op de normale natuurlijke wijze.

Maar dat was blijkbaar geen reële mogelijkheid voor haar. De onuitgesproken veronderstelling achter haar vraag is dat zij, ook al was zij verloofd, nooit in de gelegenheid zou zijn om een kind te krijgen. Hoe is dat mogelijk? Sommige tekstverklaarders speculeren dat Maria, reeds op jonge leeftijd, een gelofte tot maagdelijkheid moet hebben afgelegd, en dat Jozef hiervan op de hoogte was, dit aanvaardde en uiteindelijk deze gelofte ook zelf aflegde. Tegenstanders brengen daar tegen in dat zo’n gelofte tot het celibaat in het oude Israël bijna niet voorkwam. Toch treffen wij, in de tijd van Jezus, voorbeelden aan van celibaat, waarvan Jezus zelf, Paulus en anderen in het Nieuwe Testament de bewijzen zijn. De Dode Zee rollen bevestigen dat het celibaat een gebruikelijke praktijk was bij sommige Israëlische sektes. Dus is het niet ondenkbaar dat Maria een gelofte tot maagdelijkheid heeft afgelegd.

In ieder geval komt uit de Schrift en de traditie duidelijk naar voren dat zij haar maagdelijkheid zozeer beleefde dat zij hiervan, voor alle toekomstige generaties, de echte personificatie werd. De heilige Epiphanius verwierp alle argumenten tegen de maagdelijkheid van Maria, door op haar naam te wijzen. Reeds in zijn tijd (de vierde eeuw) was Maria wijd en zijd bekend onder de naam “de Maagd”. Een goede zoon verdedigt de eer van zijn moeder op krachtige wijze – alhoewel hij daarvoor meestal geen lang en uitvoerig betoog nodig heeft. Toch kunnen er ook bewijzen nodig zijn; en kinderen van Maria kunnen, als zij daartoe worden uit gedaagd, de Schrift ter hand nemen om haar te verdedigen, zoals Hiëronymus deed.

Het geschenk van de tenhemelopneming

Wat eerder hebben wij vastgesteld dat Jezus zijn Moeder eerde door haar, vanaf het eerste ogenblik van haar leven, te vrijwaren van zonde. Dat zou op zich voldoende eerbetoon zijn geweest, maar wij weten dat Hij het daarbij niet heeft gelaten. Zoals zij, als eerste vrucht van het werk van Christus, verlossing ontving, zo werd ook haar lichaam opgenomen in de hemelse glorie. We ontlenen dit aan de Schrift: “En er verscheen een groot teken aan de hemel: een vrouw, bekleed met de zon, de maan onder haar voeten en op haar hoofd een kroon van twaalf sterren” (Apk 12,1). Christus bracht de ark van het nieuwe verbond over naar het heilige der heiligen van de tempel van het nieuwe Jeruzalem, om daar te wonen. Dit feit belijden wij als de tenhemelopneming van de heilige Maagd Maria. Op het einde van haar aardse leven werd Maria met lichaam en ziel ten hemel opgenomen.

Documentair bewijsmateriaal voor de tenhemelopneming voert terug tot de vierde eeuw. Op het einde van de zesde eeuw waren de leer en de feestdag al universeel in de Kerk aanvaard.

Er bestaat geen aanwijzing dat deze leer, ten tijde van de kerkvaders, ernstig bestreden werd of ter discussie stond. Ook is er nooit een kerk of stad geweest, die beweerde dat zij in het bezit was van de relieken van de heilige Maagd. Dat is op zichzelf al heel opmerkelijk. In de vroege Kerk wedijverden steden en kerken met elkaar om het bezit van de relieken van de grote apostelen en martelaren. Als de beenderen van Maria op aarde waren achtergebleven, dan zouden deze natuurlijk de hoofdprijs zijn geweest. De zoektocht naar haar relieken en de overbrenging hiervan van stad naar stad zou nauwkeurig zijn vastgelegd. Maar nogmaals, de historische verslaglegging toont geen enkele vingerwijzing naar een reliekenkastje van Maria – afgezien van haar lege graftombe (En twee steden maken aanspraak op die prijs!).

De meest betrouwbare getuigenissen over de tenhemelopneming van Maria, die behouden zijn gebleven, stammen van de heilige Gregorius van Tours uit de zesde eeuw. Oudere documenten, zoals het Overlijden van Maria uit de vierde eeuw, getuigen weliswaar van haar tenhemelopneming, maar met beschrijvingen die misschien te schimmig en te extravagant zijn om geloofwaardig te zijn. We kunnen ze als getuigenis bij de leer accepteren zonder ze, in de kleine details, als gezaghebbend te beschouwen.

Een belangrijke theoloog en Bijbelgeleerde, de heilige Johannes van Damascus, liet ons de meest betrouwbare en duurzame erfenis na over de tenhemelopneming. Wij hebben reeds eerder vermeld dat de drie preken van Johannes alle Bijbelse typen, die in dit boek zijn besproken, samenvoegen tot één enkel portret van een moeder in de hemel. Hij verwijst vooral naar de liturgische lezingen voor het feest en de daarbij behorende vigilie. Het zijn dezelfde lezingen die de Kerk heden ten dage gebruikt.

Wat laten deze lezingen ons zien? Zij laten zien dat christenen Maria altijd hebben vereerd als de ark van het verbond. Johannes put uitvoerig uit 1Kr 15, waarin koning David heel Israël verzamelt om de ark van de Heer over te brengen naar haar rustplaats in Jeruzalem. Hoewel Johannes van Damascus nooit Apk 11,19-12.17 aanhaalt, noemt hij Maria herhaaldelijk de ark en beschrijft hij hoe David om haar heen danst bij haar aankomst in de hemel. Deze verbinding wordt voortgezet in de antwoordpsalm van de vigilie van Maria tenhemelopneming: “Rijs op, Heer, en kom naar uw rustplaats, gij en de ark van uw majesteit” (Psalm 132,8). Zou een enkele zin het overbrengen van de ark door koning David – of de tenhemelopneming van de nieuwe ark door de Zoon van David – nog volmaakter kunnen samenvatten?

Johannes van Damascus put ook uit de typologie van Eva en Eden om aan te tonen dat de tenhemelopneming een passend einde was van Maria’s leven:

Op deze dag verwelkomt het Eden van de nieuwe Adam zijn levende Paradijs, waarin ons vonnis werd herroepen … Eva luisterde naar de boodschap van de slang … en werd, samen met Adam, ter dood veroordeeld en overgeleverd aan de wereld van de duisternis. Maar hoe zou de dood deze waarlijk heilige ziel kunnen verslinden, die nederig naar het Woord van God luisterde? … Hoe zou het verval het lichaam durven aantasten dat het Leven in zich droeg? Zulke gedachten zijn weerzinwekkend en volledig onbestaanbaar ten opzichte van het lichaam en de ziel van de Moeder van God.

Zo maakt deze laatste kerkvader duidelijk wat impliciet vervat was in de leer van zijn voorgangers uit de tweede eeuw: de status van Maria als de nieuwe Eva vereist dat wij geloven in haar lichamelijke tenhemelopneming.

De lezingen voor het feest laten ons ook zien hoe de ten-hemelopneming Maria voor altijd bevestigt als koningin- moeder. De antwoordpsalm van de feestdag zelf beschrijft de bruiloft van een Davidische koning: “naast u staat de koningin, getooid met goud” (Ps 45,10). Toch beschrijft die zin evenzeer het hemelse hof van de uiteindelijke Davidische koning, Jezus Christus, die regeert met zijn koningin-moeder aan zijn rechter zijde – zoals Salomo regeerde naast Batseba. “Dus was het passend”, zei Johannes Damascus – na Christus de nieuwe Salomo te hebben genoemd – “dat de Moeder haar woonplaats zou betrekken in de koninklijke stad van haar Zoon”.

Waarom zou God een dergelijke koningin bij zich in de hemel opnemen? Zij is meer dan zijn type, zij is zijn moeder. Johannes van Damascus krijgt daarbij het laatste woord: “Wat een eer heeft Hij haar bewezen – Hij die ons heeft opgedragen om onze ouders te eren.”

Afgoderij?

Sommige niet-katholieken beschuldigen ons dat al deze Mariale dogma’s ertoe bijdragen dat Maria aanbeden wordt – gewoon pure afgodendienst. Er was een periode in mijn leven dat ik ook zo dacht. Als jonge evangelische protestant heb ik zelfs traktaten uitgedeeld waarin Maria geïdentificeerd werd met de Babylonische godin Ishtar, van wie de aanbidding beschreven wordt door de profeet Jeremia (Jr 7,18; 44,15-17). Ik geloofde dat Mariaverering niets meer was dan het aanbidden van een godin, een gewoonte die lang geleden door heidenen, die deden alsof zij bekeerd waren, het christendom was binnengesmokkeld.

Ik had natuurlijk ongelijk – allereerst omdat ik geloofde dat katholieken Maria “aanbidden”. De waarheid is dat de Kerk haar huldigt en vereert als de belangrijkste van alle heiligen; terwijl God alleen aanbeden en verheerlijkt wordt. Trouwens, de vroege christenen die het meest vurig waren in hun Mariaverering, waren even vurig om alle plaatselijk restanten van het aanbidden van een godin, aan de kaak te stellen.

Ik had ook ongelijk omdat ik de titel “koningin van de hemel” veroordeelde, alleen maar omdat deze ooit gebruikt werd voor een heidense godin (zie Jr 7,18). Tegenstanders van de christenen hanteren juist dit argument om de aanspraken van Jezus Christus in diskrediet te brengen. Noem het de benadering van de vergelijkende godsdiensten. Het gaat als volgt: in vele heidense mythen is sprake van een “zoon van een god” die geboren wordt uit een maagd die op aarde kwam, stierf, en uit de dood opstond; daarom is de “mythe over Jezus” hier alleen maar een late en zeer succesvolle kopie van.

Het tegendeel is waar! Van beroemde christenen als C.S. Lewis leerde ik dat dergelijke overeenkomsten tussen christendom en heidendom het best beschouwd kunnen worden als een voorbereiding op het evangelie – het is de manier waarop God zelfs heidenen een aanwijzing (Lewis noemde deze waarschuwingen “vreemde dromen”) geeft voor een glorievolle toekomst, die op zekere dag ook aan hen zal toebehoren.