Overweging ter voorbereiding van 12-07-2022, dinsdag in de 15e week door het jaar

Overweging ter voorbereiding van 12-07-2022, dinsdag in de 15e week door het jaar

Uit de Belijdenissen van de heilige Augustinus, bisschop van Hippo († 430)

Voor U, Heer, ligt mijn leven open, wie ik ook ben

Moge ik U kennen, Gij, die mij kent, U kennen zoals ik gekend ben! (vgl. 1 Kor. 13, 12). Kracht van mijn ziel, treed binnen in haar en maak haar geschikt voor U, om haar te hebben en te bezitten ‘zonder vlek of rimpel’ (Ef. 5, 27). Dit is het wat ik hoop, daarom spreek ik: en van die hoop komt mijn vreugde, zo dikwijls mijn vreugde ware vreugde is. Al het overige van dit leven is des te minder te bewenen, naarmate er meer om wordt geweend, en des te meer te bewenen, naarmate er minder om wordt geweend.

Inderdaad, ‘Gij hebt de waarheid lief’ (Ps. 51 (50), 8), want ‘wie de waarheid doet, gaat naar het licht’ (Joh. 3, 21). Ik wil ernaar handelen in mijn hart ten overstaan van U door mijn belijdenis, maar in mijn schrijven ten overstaan van velen die ervan kunnen getuigen.

Heer, voor wiens ogen de diepe afgrond van het menselijk geweten bloot ligt (vgl. Heb. 4, 13), wat zou er voor U verborgen kunnen zijn in mij, ook al wilde ik het U niet belijden? Want ik zou U voor mij verbergen, niet mij voor U! Nu echter mijn zuchten getuigen dat ik aan mijzelf mishaag, schittert Gij en behaagt Gij mij en zijt Gij het voorwerp van mijn liefde en verlangen, zodat ik schaamrood word over mijzelf, mijzelf verwerp en U verkies, en noch aan U, noch aan mijzelf anders wil behagen dan omwille van U.

Voor U dus, Heer, ligt mijn leven open, wie ik ook ben. Welke vrucht ik verwacht van mijn belijden aan U, heb ik al gezegd; en ik doe het ook niet met hoorbare mensenwoorden of klanken, maar met de woorden van mijn ziel en het luide roepen van mijn gedachten, alleen door uw oor onderkend. Wanneer ik namelijk slecht ben, betekent belijden aan U niets anders dan mishagen aan mijzelf; ben ik echter goed, dan is belijden aan U niets anders dan dat goed-zijn niet toeschrijven aan mijzelf, omdat Gij, Heer, de rechtvaardige zegent, maar hem tevoren van slecht rechtvaardig maakt. Mijn belijdenis aan U wordt dus gedaan voor uw aanschijn, mijn God, voor U, zwijgend en toch niet zwijgend: in klank van woorden is zij stil, in aandrang van gevoelens roept zij luid.

Gij, Heer, oordeelt mij immers, ‘ook al weet niemand van de mensen wat in de mens omgaat, behalve de geest van de mens die in hem is’ (1 Kor. 2, 11); toch is er iets in de mens, dat ook de geest van de mens die in hem is, niet weet; Gij echter, Heer, die hem gemaakt hebt, weet alles van hem. Hoewel ik mij zelf voor uw aangezicht gering acht en mij beschouw als stof en as, weet ik toch iets van U, dat ik over mijzelf niet weet. Zeker, thans zien wij in een spiegel, onduidelijk, nog niet ‘van aangezicht tot aangezicht’ (1 Kor. 13, 12). Zolang ik dus onderweg ben, ver van U, ben ik daarom mijzelf nader dan U. Ik wil dus belijden wat ik van mijzelf weet, ik wil ook belijden wat ik van mijzelf niet weet; want wat ik van mijzelf weet, weet ik door uw verlichting, en wat ik van mijzelf niet weet, zal ik zolang niet weten, totdat voor uw aangezicht mijn duisternis wordt als de middag (vgl. Jes. 58, 10).