Overweging ter voorkoming van 23-02-2024, vrijdag in de eerste week van de veertigdagentijd

Uit een homilie van de heilige Johannes Chrysostomus, bisschop van Constantinopel († 407), over het evangelie van Matteüs

Niet zevenmaal, maar zeventigmaal zevenmaal zult gij vergeven

‘Toen kwam Petrus naar Jezus toe en sprak: Heer, als mijn broeder tegen mij misdoet, hoe dikwijls moet ik hem dan vergeven? Tot zevenmaal toe? Jezus antwoordde hem: Neen, Ik zeg u, niet tot zevenmaal toe, maar tot zeventig maal zevenmaal’ (Mt. 18, 21-22).

Petrus meende iets zeer edelmoedigs te zeggen, toen hij met een zekere zelfgenoegzaamheid aan Jezus vroeg: ‘Tot zevenmaal toe?’

Hij wilde zeggen: hoe dikwijls moet ik doen wat gij beveelt? Als iemand telkens opnieuw misdoet, maar zich na een vermaning toch weer bekeert, hoe dikwijls moeten we dat verdragen? Immers, voor wie zich niet bekeert en zichzelf niet schuldig acht, hebt Gij geen grens gesteld, maar gezegd: ‘Beschouw hem als een heiden of een tollenaar’ (Mt. 18, 17). Maar voor de eerste is het anders; Gij beveelt ons deze opnieuw te aanvaarden. Maar hoe dikwijls moet ik geduld met hem hebben, als hij zich na een vermaning bekeert? Is zevenmaal genoeg? Wat antwoordt Jezus daarop, de milde en goedhartige God? ‘Ik zeg u, niet tot zevenmaal toe, maar tot zeventigmaal zevenmaal’.

Daarmee wil hij geen bepaald aantal malen aanduiden, maar uitdrukken dat men oneindig veel malen, telkens opnieuw vergeven moet. Zoals in de Schrift ‘tienduizend’ een groot aantal betekent, zo is het hier ook met ‘zeventigmaal zevenmaal’. Als de Schrift zegt: ‘De onvruchtbare baart zevenmaal’ (1 Kon. 2, 5), dan bedoelt ze daarmee: heel dikwijls. Zo wil ook hier de Heer niet zeggen dat we een beperkt aantal malen moeten vergeven, maar wel dat we voortdurend en altijd moeten vergeven.