Overweging ter voorbereiding van 30-04-2024, dinsdag in de vijfde week van Pasen

Uit de geschriften van de priester Albert Dondeyne († 1985)

God is niet ver van ieder van ons

Het spreekt vanzelf dat het christendom ons nooit als een blijde en bevrijdende heilsboodschap zou kunnen aanspreken, voelden wij in ons niet de minste nood aan heil, verlossing en bekering.

Na de vraag: ‘hoever reikt mijn kunnen?’ en die andere vraag: ‘hoe moet ik dit kunnen aanwenden om een goed mens te zijn rijst nog een derde vraag op als een kreet van hoop en heilsverwachting: ‘wat mag ik uiteindelijk verhopen?’

De uiteindelijke zingevende levenskracht in de mens is de hoop. Hopen is een toekomst voor zich uitwerpen, voor de verwezenlijking waarvan men niet alleen op eigen kracht en inspanning rekent, maar op de welwillende medewerking van anderen. Daar de mens in al wat hij doet op het andere en de anderen aangewezen is, worden al zijn ondernemingen door een geheime hoop gevoed. Dit geldt vooral voor die grote, alles omspannende onderneming die zijn bestaan zelf is, waarvan hij ondanks alles hoopt dat ‘zijn zwoegen onder de zon’ niet nutteloos en ijdel zal zijn geweest en de dood niet het laatste woord over de mens.

Of het leven, ja dan neen, uiteindelijk de moeite loont doorleefd te worden, is de menselijke vraag bij uitstek. In feite is zij een heilsvraag, dit is een bekentenis van radicale onmacht, een noodkreet om hulp, begrip en bescherming van hierboven, aangezien geen enkele onderneming hierbeneden aan die ultieme bestaansvraag voldoening kan geven. In het aanschijn van de dood kan de mens alleen maar hopen dat er achter dit leven een verborgen macht van goedheid en vergeving, wijsheid, waarheid en gerechtigheid schuilgaat, die Heer en Meester is over leven en dood en, over de dood heen, alles weer goed zal maken. Het is precies die verborgen macht van goedheid en wijsheid, waarheid en gerechtigheid die het mensdom steeds met de naam ‘God’ heeft aangeduid en aangeroepen. De uiteindelijke en radicale heilsverwachting in de mens is in de grond een religieuze. Dat verklaart waarom de mens niet alleen een beschaving scheppend maar ook een godsdienstig wezen is. Omdat er in de mens zoiets als een voorchristelijke heilshoop en heilsverwachting aanwezig is, zal het christendom zich als een heilsboodschap kunnen aanmelden.

Het christendom is niet de enige heilsboodschap die de wereld heeft gekend. Alle grote religies melden zich als een heilsboodschap aan. Dat er buiten het christendom nog andere godsdiensten bestaan waarvan sommige nog ouder zijn dan het christendom, mag de christengelovige niet ergeren.

Alle godsdiensten moet de christengelovige dan ook met schroom en eerbied benaderen, zoals Paulus deed in de areopaag van Athene: ‘Mannen van Athene,’ zei hij, ‘ik zie aan alles hoe diep godsdienstig gij zijt. Want toen ik rondliep en bekeek wat gij zoal vereert, ontdekte ik zelfs een altaar met het opschrift: ‘Aan een onbekende god.’ Welnu, wat gij vereert zonder het te kennen, dat kom ik u verkondigen’ (Hand. 17, 22-23). Wat Paulus hier tracht te doen is de religieuze Athener aan zichzelf te openbaren. Hij legt er de nadruk op dat het religieuze verschil dat ons scheidt, ons tegelijkertijd bindt en in ons een gevoel van geestelijke verwantschap zou moeten opwekken: die God ‘is niet ver van ieder van ons. Want door Hem hebben wij het leven, het bewegen en het zijn; zoals sommigen van uw eigen dichters hebben gezegd: want wij zijn van zijn geslacht’ (Hand. 17, 27-28).