Overweging ter voorbereiding van 29-02-2024, donderdag in de tweede week van de veertigdagentijd

Uit een preek van John Henry kardinaal Newman († 1890)

God verheft de aardse liefde door er een goddelijke liefde in te storten

Er is geen twijfel mogelijk: God trekt ons tot zich ‘met zachte leidsels’ en, zoals de profeet in hetzelfde vers zegt, deze leidsels zijn niets anders dan de ‘teugels van liefde’ (Hos. 11, 4). God maakt zijn heerlijkheid zichtbaar in het gelaat van Jezus Christus; daar laat de almachtige God ons zijn eigenschappen en volmaaktheden zien: de schoonheid van zijn heiligheid, de lieflijkheid van zijn barmhartigheid, de schittering van zijn hemel, de majesteit van zijn wet, de harmonie van zijn voorzienigheid, de ontroerende welluidendheid van zijn stem. Dit alles laat Hem ons zien als de bestrijder van het vlees en als degene die opkomt voor de ziel tegenover de wereld en de duivel.

‘Heer, Gij hebt mij overgehaald’, zegt de profeet, ‘ik ben bezweken, Gij waart mij te sterk. Ik kan niet tegen U op’ (Jer. 20, 7). Handig hebt Gij uw net uitgeworpen; de fijne draden ervan strengelen zich om iedere neiging van mijn hart en het netwerk ervan is een kracht van God geweest die ‘elke gedachte gevangen neemt om ze te onderwerpen aan Christus’ (2 Kor. 10, 5). Ook al heeft de wereld haar bekoorlijke facetten, het altaar van de levende God heeft deze zeker ook; al werken haar praal en ijdele vertoningen nog zo verblindend, nog meer dient dit het geval te zijn bij het visioen van engelen die langs de hemelse ladder op en af gaan (vgl. Gen. 28, 12).

Wekt de goddelijke hoop geen ontroering op? Brengt de goddelijke liefde niet in vervoering? ‘Hoe lief is mij uw woning, Heer der hemelmachten,’ zegt de profeet, ‘mijn hart en heel mijn wezen gaan juichend uit naar U, de God die leeft. Voor mij is één dag in uw voorhof beter dan elders duizend dagen. Veel liever sta ik op de drempel van Gods huis dan dat ik gast ben in de tent van zondaars’ (Ps. 84 (83), 2.3.11). ‘De mensen vluchten in de schaduw van uw vleugels. Gij voedt hen met het beste uit uw huis, Gij drenkt hen aan de stroom van uw geneugten. Bij U ontspringt de bron die leven geeft, wij zullen in uw licht het Licht aanschouwen’ (Ps. 36 (35), 8-10). ‘Niemand kan tot Mij komen, als de Vader die Mij zond, hem niet trekt’ (Joh. 6, 44).

Dat zijn de maatregelen die God genomen heeft om van een zondaar een heilige te maken; Hij neemt hem zoals hij is en gebruikt hem, zodat hij zich tegen zichzelf keert: Hij voert zijn neigingen in een andere bedding en verheft de aardse liefde door er een hemelse en goddelijke liefde in te storten. Het is juist de triomf van zijn genade dat Hij in het hart van de mens binnendringt, het overtuigt en het weet over te halen, terwijl Hij het intussen verandert. Hij maakt niet de minste inbreuk op die oorspronkelijke aard van de menselijke geest die Hij hem eens geschonken heeft: Hij behandelt hem als mens; Hij laat hem de vrijheid om zus of zo te handelen; Hij doet een beroep op al zijn krachten en vermogens, op zijn verstand, op zijn oordeelkundigheid, op zijn zedelijk gevoel, op zijn geweten. Hij wekt niet alleen vrees in hem op, maar ook liefde: Hij leert hem de verdorvenheid van de zonde kennen, maar ook de barmhartigheid van God; alles bij elkaar is het bezielende beginsel, waardoor het nieuwe leven zowel ontstoken als in stand gehouden wordt, toch de vlam van de liefde. Slechts deze heeft voldoende kracht om de oude Adam te vernietigen.