Overweging ter voorbereiding van 28-01-2024, 4e zondag door het jaar

Uit de Constitutie over de liturgie van het tweede Vaticaans Concilie

De persoonlijke aanwezigheid van Christus in zijn kerk.

Christus is altijd bij zijn kerk, vooral in de liturgische vieringen. Persoonlijk is Hij aanwezig in het eucharistisch offer, zowel in de persoon van de bedienaar – dezelfde offert nu door de bediening van de priesters die eertijds zichzelf op het kruis heeft geofferd – als heel bijzonder onder de eucharistische gedaanten.

Persoonlijk is Hij aanwezig door zijn kracht in de sacramenten, zodat wanneer iemand doopt, Christus zelf doopt. Persoonlijk is Hij aanwezig in zijn woord, want Hij spreekt zelf, wanneer de heilige Schrift in de kerk wordt gelezen. Tenslotte is Hij persoonlijk aanwezig wanneer de kerk bidt en psalmen zingt, want Hij heeft beloofd: ‘Waar er twee of drie verenigd zijn in mijn Naam, daar ben Ik in hun midden’ (Mt. 18, 20).

Voor de voltrekking van dit grote werk waardoor God op volmaakte wijze wordt verheerlijkt en de mensen worden geheiligd, verbindt Christus zich inderdaad altijd met de kerk, zijn geliefde bruid, die haar Heer aanroept en door Hem aan de eeuwige Vader haar eredienst brengt.

Terecht wordt de liturgie dus beschouwd als de uitoefening van het priesterlijk ambt van Jezus Christus. De heiliging van de mens wordt er in waarneembare tekens aangeduid en, op de wijze die aan elk afzonderlijk teken eigen is, tot stand gebracht. De openbare eredienst wordt er in zijn geheel voltrokken door het mystieke lichaam van Christus, dat wil zeggen: door hoofd en ledematen.

Zo is elke liturgische viering, omdat zij het werk is van Christus, de Priester, en van zijn lichaam, de kerk, een bij uitstek heilige handeling die door geen enkel ander handelen van de kerk op gelijke titel en in gelijke mate in krachtdadigheid wordt geëvenaard.

In de aardse liturgie hebben wij bij wijze van voorproef deel aan de hemelse eredienst van de heilige stad Jeruzalem, waarheen wij als pelgrims op weg zijn. Daar ‘zetelt Christus aan de rechterhand van God als de bedienaar van het heiligdom en van de ware tabernakel’ (Kol. 3, 1; Heb. 8, 2; Apok. 21, 2).

Met al de hemelse legerscharen zingen wij er voor de Heer het loflied van zijn heerlijkheid. Wij eren de gedachtenis van de heiligen en hopen op een plaats in hun gezelschap. Wij ‘verwachten de Verlosser, onze Heer Jezus Christus’ (Fil. 3, 20) totdat Hij ‘die ons leven is, verschijnt en ook wij met Hem zullen verschijnen in heerlijkheid’ (Kol. 3, 4).

Krachtens apostolische overlevering, die teruggaat tot de dag zelf van de verrijzenis van Christus, viert de kerk het paasmysterie op iedere achtste dag, die terecht de dag des Heren wordt genoemd. Op die dag immers moeten de christenen samenkomen om naar het woord van God te luisteren en aan de eucharistie deel te nemen en zo het lijden, de verrijzenis en de heerlijkheid van de Heer Jezus te gedenken en God te danken die hen ‘door de opstanding van Jezus Christus uit de dood deed herboren worden tot een leven van hoop’ (1 Petr. 1, 3).

Derhalve is de zondag de meest oorspronkelijke feestdag, die in de aandacht van de gelovigen uitdrukkelijk moet worden aanbevolen, zodat het ook een dag wordt van vreugde en van vrij zijn van arbeid.

Andere vieringen, tenzij deze werkelijk van zeer grote betekenis zijn, mogen geen voorrang krijgen boven deze dag, want hij is de grondslag en de kern van het hele liturgische jaar.