Overweging ter voorbereiding van 27-03-2024, woensdag in de Goede Week

Uit de geschriften van Marcellus van Ancyra († ca. 374)

Zijn striemen betekenen voor ons genezing

Johannes vertelt ons dat Jezus zei: ‘Breekt deze tempel af en in drie dagen zal Ik hem doen herrijzen’ (Joh. 2, 19). En hij vervolgt: ‘Jezus echter sprak over de tempel van zijn lichaam’ (Joh. 2, 21). Als de Vader door zijn eigen Woord en Zoon alles gemaakt heeft, dan is het duidelijk dat Hij ook door het Woord de opstanding van zijn lichaam bewerkte. Door Hemzelf heeft de Vader Hem dus opgewekt en door Hemzelf geeft Hij Hem leven. Opgewekt wordt Hij echter naar het lichaam als mens, en Hij ontvangt het leven als mens, Hij die ‘als mens verschenen’ is (Fil. 2, 7). Hijzelf is het echter die, als God, zijn eigen tempel opricht en leven geeft aan zijn eigen lichaam. Nu eens zegt Hij: ‘Ik die door de Vader geheiligd en in de wereld gezonden werd’ (Joh. 10, 36); elders zegt Hij weer: ‘Omwille van hen heilig Ik Mijzelf, opdat ook zij in waarheid geheiligd mogen zijn’ (Joh. 17, 19). En wanneer Hij zegt: ‘Mijn God, mijn God, waarom hebt Gij Mij verlaten?’ (Mt. 27, 46), dan spreekt Hij vanuit onze natuur. Immers: ‘Hij heeft het bestaan van een slaaf aangenomen, en is aan de mensen gelijk geworden. En als mens verschenen, heeft Hij zich vernederd, Hij werd gehoorzaam tot de dood, tot de dood aan een kruis’ (Fil. 2, 7-8). Jesaja zegt: ‘Het waren onze ziekten die Hij op zich nam, en onze smarten die Hij heeft gedragen’ (Jes. 53, 4). Hij lijdt dus niet voor zichzelf, maar omwille van ons. Hij is het niet die door God verlaten wordt, maar wij; en omwille van ons die verlaten zijn, komt Hij in de wereld. Wanneer er gezegd wordt: ‘Daarom heeft God Hem hoogverheven en Hem de Naam verleend die boven alle namen is’ (Fil. 2, 9), dan is er sprake van de tempel die zijn lichaam is.

Immers, niet de Allerhoogste wordt verheven, maar het lichaam van de Allerhoogste; en aan het lichaam van de Allerhoogste heeft God de Naam verleend die boven alle namen is. En wanneer Johannes zegt: ‘De Geest was er nog niet, omdat Jezus nog niet verheerlijkt was’ (Joh. 7, 39), dan spreekt hij over zijn lichaam dat nog niet verheerlijkt was. Want niet de Heer der heerlijkheid wordt verheerlijkt, maar het lichaam van de Heer der heerlijkheid. Dit lichaam ontvangt de heerlijkheid wanneer het met Hem ten hemel opstijgt. Vandaar ook dat de Geest van kindschap nog niet onder de mensen was, omdat Christus als eersteling, genomen uit ons mensen, nog niet ten hemel opgestegen was.

Wanneer de Schrift dus zegt: ‘De Zoon nam aan’, en ‘de Zoon werd verheerlijkt’, dan zegt zij dit omwille van zijn mensheid, niet omwille van zijn Godheid. De ene keer zegt Paulus: ‘God heeft zelfs zijn eigen Zoon niet gespaard, voor ons allen heeft Hij Hem overgeleverd’ (Rom. 8, 32); elders echter: ‘Christus heeft de kerk liefgehad, Hij heeft zich voor Haar overgeleverd’ (Ef. 5, 25).

De onsterfelijke God kwam immers niet om zichzelf te redden, maar om ons te bevrijden die tot de dood veroordeeld waren. Niet omwille van Zichzelf heeft Hij geleden, maar omwille van ons. Zodoende heeft Hij onze nietigheid en armzaligheid op zich genomen om ons zijn rijkdom te schenken. Zijn lijden is immers onze bevrijding van het lijden, zijn dood onze onsterfelijkheid, zijn tranen onze vreugde, zijn begrafenis onze verrijzenis, zijn doopsel onze heiliging. ‘Omwille van hen’, zegt Hij immers, ‘heilig Ik Mijzelf, opdat ook zij in waarheid geheiligd mogen zijn’ (Joh. 17, 19). zijn striemen betekenen voor ons genezing, want de Schrift zegt: ‘dankzij zijn striemen is er voor ons genezing’ (Jes. 53, 5). zijn tuchtiging is onze vrede, want zo zegt de Schrift: ‘Voor onze vrede onderging hij de tuchtiging’ (Jes. 53, 5).

Wanneer Hij op het kruis zegt: ‘Vader, in Uw handen beveel Ik Mijn Geest’ (Lc. 23, 46), beveelt Hij de Vader door middel van zichzelf alle mensen aan, hen die in Hem het leven krijgen. Zij zijn immers zijn ledematen, en de vele ledematen vormen het ene lichaam dat de Kerk is (vgl. Ef. 1, 22-23). Paulus schrijft immers aan de Galaten: ‘Allen te samen zijt gij één in Christus Jezus’ (3, 28). In zijn eigen Persoon beveelt Hij dus allen aan.