Overweging ter voorbereiding van 24-03-2024, Palm- en passiezondag

Uit een preek van de zalige Guerric, abt van Igny († 1157)

Palmzondag: de triomferende en lijdende Heer.

Onder twee heel verschillende aspecten wordt vandaag de door ons hart verlangde, de edelste gestalte van de mensenkinderen aan de kinderen der mensen voorgesteld. Onder beide aspecten is Hij opmerkelijk; in beide opzichten is Hij ons verlangen en onze liefde waard, want in beide is Hij de Verlosser van de mensen. Toch is Hij in het ene de hoogverhevene, in het andere de vernederde, in het ene rijk aan glorie, in het andere beklagenswaardig. In het ene geval is Hij vol eerbewijzen, in het andere vol ellende, tenminste als men Hem vol ellende mag noemen. Hij heeft immers uit medelijden de ellende van ons op zich genomen, om vanuit deze eigen ellende zijn barmhartigheid te bewijzen aan de ongelukkigen, niet om van de ongelukkigen barmhartigheid te eisen: Hij is immers zijn eigen gelukzaligheid. Terwijl Hij dus als beklagenswaardig gezien wilde worden, verdiende Hij veel meer onze eerbied. Toch zegt Hij: ‘Ik wachtte vergeefs op deernis, op troost, maar ik vond ze niet’ (Ps. 69 (68), 21). Zo heeft Hij, terwijl Hij zelfs uit medelijden met allen ellendig wilde worden, bij bijna niemand medelijden gevonden.

Maar waar, zult u zeggen, wordt Hij op deze dag als hoogverhevene en rijk aan glorie beschouwd? Waar als de vernederde of als de beklagenswaardige? Kijk dan naar zijn intocht, luister naar zijn lijden. Dan kunt u duidelijk herkennen wat Jesaja zegt: ‘Er was een tijd dat velen ontsteld hebben gestaan, toen zijn gelaat zo vreselijk misvormd was dat het niets menselijks meer had’ (Jes. 52, 14). Velen stonden ontsteld over zijn glorie als van een triomferende overwinnaar, toen Hij Jeruzalem binnentrok; maar kort daarna was zijn gelaat niettemin zonder glorie en een voorwerp van verachting, toen Hij zijn lijden onderging. ‘Toen Hij Jeruzalem binnentrok,’ zegt Matteüs, ‘raakte de hele stad in beroering en men vroeg: wie is dat?’ (21, 10). Toen Hij zijn lijden onderging, overdekte ontsteltenis zijn gelaat, zodat Hij naar waarheid kon bekennen: ‘Ik ben omhoog geheven, vernederd en beschaamd’ (Ps. 88 (87), 16 – Vulg.). Als Hij zich hier beschaamd noemt, dient dit zeker begrepen te worden in de zin van wat Hij elders over zijn lichamelijk gelaat zegt: ‘Het schaamrood steeg mij naar het gelaat’ (Ps. 69 (68), 8). Zij hebben zich immers niet ontzien Mij in het gelaat te spuwen, het te bedekken, te slaan en te bespotten. Zijn geestelijk gelaat dat voortdurend en onveranderlijk met het gelaat van God verenigd bleef, kon immers niet geschokt of beschaamd worden. ‘God de Heer’, zegt Hij, ‘staat mij bij: daarom raakt hun spot mij niet; mijn hoofd is hard als een steen, ik weet dat ik niet te schande word’ (Jes. 50, 7). Want ‘bij U, Heer, zoek ik mijn toevlucht, stel mij toch nimmer teleur’ (Ps. 31 (30), 2). ‘Laat mijn vervolgers liever beschaamd worden, niet mij. Mogen zij ten ondergaan, niet ik (Jer. 17, 18).

Als wij dus, zoals ik in het begin gezegd heb, vandaag zowel zijn intocht als zijn lijden overdenken, zien wij in het ene geval Jezus hoogverheven en vol glorie, in het andere vernederd en beklagenswaardig. Bij de intocht denken wij namelijk aan de eer die een koning te beurt valt, bij het lijden zien wij de straf die een rover ondergaat. Aan de ene kant wordt Hij omgeven door glorie en eerbetoon, aan de andere kant viel Hij niet op door schoonheid (vgl. Jes. 53, 2). Daar is Hij de vreugde van de mensen en de roem van het volk, hier is Hij ‘verstoten door de mensen, veracht door het volk (Ps. 22 (21), 7). Daar wordt Hij toegejuicht: ‘Hosanna Zoon van David. Gezegend de Komende in de naam des Heren, de koning van Israël’ (Mt. 21, 9; Joh. 12, 13); hier wordt tegen Hem geschreeuwd: ‘Hij verdient de doodstraf’ (Mt. 26, 66) en wordt Hij bespot, omdat Hij zich tot koning van Israël heeft gemaakt. Daar loopt men Hem met palmtakken tegemoet, hier beukt men Hem met de handpalmen in het gelaat en slaat men Hem met een rietstok op het hoofd. Daar wordt Hij hooggeprezen met lofzangen, hier wordt Hij van smaad verzadigd. Daar wedijvert men als het ware om zijn weg te bedekken met de kleren van anderen, hier berooft men Hem van zijn eigen kleren. Daar wordt Hij als rechtvaardige en zegevierende koning (vgl. Zack 9, 9), in Jeruzalem ontvangen, hier wordt Hij, veroordeeld als misdadiger en volksverleider, uit Jeruzalem verbannen. Daar is Hij op een ezel gezeten en wordt Hij met eerbetoon omringd, hier hangt Hij aan het kruishout, door gesels verscheurd, met wonden doorboord en door de zijnen verlaten.