Overweging ter voorbereiding van 22-01-2024, maandag in de 3e week door het jaar

Uit het boek ‘Gebed des Heren’ van Romano Guardini († 1968)

Wat God tegen de zonde heeft ingezet, heeft de maat van zijn liefde

Paulus zegt dat alle kwaad in de zonde zijn oorsprong heeft. Deze zonde is de ene, grote zonde van allen; ze werd bedreven toen de eerste mens, en in hem de gehele mensheid, de wereld losrukte uit de liefdeseenheid met de wil van God. Dientengevolge verviel de schepping tot verlatenheid, tot de staat van verloren-zijn, tot wanorde en dood.

Deze zonde leeft in ieder hart. In onze persoonlijke zonden werkt zij door en verwekt zij nieuwe zonden. Er zijn immers niet veel op zichzelf staande en onafhankelijke zonden, want de zonde van ieder van ons is als het ware verankerd in ‘de’ zonde: in de vreselijke, duistere eenheid, de zware last en grote macht, waarover de brief aan de Romeinen spreekt.

Op ieder van ons ligt de zonde van allen, en allen worden op de een of andere wijze meegetrokken door de zonde, die ieder van ons doet. Zo gezien wordt de bede om verlossing van het kwade het gemeenschapsgebed van de mensheid. De mens is het, die zich met deze woorden naar God begeeft, gebukt onder de menselijke schuld, waaruit al het kwaad onder de mensen is voortgekomen. Ieder van ons draagt zo de schuld en de nood van allen, die van onszelf daarbij ingesloten. Het is de smeekbede om verlossing van alle kwaad in het algemeen.

Uiteindelijk ligt de verlossing van het kwaad, die bedoeld wordt door de bede van het Onze Vader, in het geheel niet meer binnen het bestek van de wereldtijd. Het is de verlossing die komen zal bij de wederkomst van Christus. Het bewustzijn hiervan laat zich bespeuren in deze bede. De zonde en het kwaad hebben afmetingen aangenomen, die geen mens zich meer kan voorstellen. Wat wij zonde noemen, heeft Gods werk tot in de diepste wortels uit elkaar gereten. De eigenlijke genezing kan pas komen, wanneer de wereld door zonde en kwaad heen is gegaan en God haar door dood, verrijzenis en oordeel heen weer opneemt in de eenheid van zijn heilige wil.

Aan het slot van de Openbaring van Johannes klinkt de kreet van de op de Heer wachtende gemeente; ‘Kom, Heer Jezus!’ (Apok. 22, 20). In de bede ‘Verlos ons van het kwade’ (Mt. 6, 13), in het hart daarvan, weerklinkt dezelfde kreet. Voortdurend en uit talloze harten stijgt een smeekbede tot God op, waarvan velen de eigenlijke betekenis niet eens weten.

Hier roept de diepste grond van het christelijk bewustzijn, want dit weet dat de wereld niet kan worden hersteld, niet optimistisch in goede banen kan worden geleid. Hetgeen gebeurd is, heeft ondenkbaar geweldige afmetingen. Wat God daartegen heeft ingezet, heeft de maat van zijn liefde.