Overweging ter voorbereiding van 19-12-2023, dinsdag in de derde week van de advent

Uit de verhandeling van de heilige Ireneüs, bisschop van Lyon († ca. 202), ‘Tegen de ketterijen’

De ordening van de heilbrengende menswording

God is de glorie van de mens; maar van de andere kant is de mens het voorwerp van Gods werk, van heel zijn wijsheid en heel zijn macht.

Zoals een geneesheer laat zien wat hij kan in zieke mensen, zo openbaart ook God zich in de mensen. Daarom zegt Paulus: ‘God heeft allen opgesloten in ongehoorzaamheid om aan allen zijn barmhartigheid te tonen’ (Rom. 11, 32). Paulus zegt dit van de mens die ongehoorzaam was geweest aan God en de onsterfelijkheid had verloren, maar daarna barmhartigheid heeft ervaren door de tussenkomst van Gods Zoon, van wie hij het kindschap heeft ontvangen.

Als deze mens zonder hoogmoed en verwaandheid vasthoudt aan de ware opvattingen over de schepselen en hun Schepper – dat wil zeggen: over de almachtige God die aan alle dingen het bestaan heeft verleend – en voortgaat met Hem te beminnen, Hem onderdanig te zijn en Hem dank te zeggen, zal hij nog een grotere heerlijkheid ontvangen, en zelfs gelijk worden aan Hem die voor de mensen gestorven is.

Want deze is gelijk geworden aan het vlees van de zonde (vgl. Rom. 8, 3), om de zonde te veroordelen en ze zodoende uit het vlees te bannen, en daarenboven de mens op te roepen aan Hem gelijk te worden. Hij heeft de mens gevraagd God na te volgen; heeft hem opgevoerd naar het rijk van de Vader en hem gegeven God te aanschouwen en de Vader te vatten. Ik spreek hier over Gods Woord, dat onder de mensen heeft gewoond, zoon van de mensen is geworden, om de mens te gewennen God te vatten en God te gewennen in de mens te wonen, zoals de Vader het heeft gewild.

Dit is de reden waarom God zelf ons als teken van ons heil de Emmanuel uit de Maagd heeft gegeven. Het is immers de Heer zelf die hen gered heeft die zichzelf niet konden redden. Paulus verkondigt de onmacht van de mens als hij zegt ‘Ik weet dat er in mijn vlees niets goeds woont’ (Rom. 7, 18). Hij bedoelt daarmee dat het goede van ons heil niet van ons komt, maar van God. En elders zegt hij: ‘Ik ben een ongelukkig mens. Wie zal mij verlossen van dit lichaam van de dood?’ (Rom. 7, 24). En hij noemt dan de Verlosser: ‘De genade van Jezus Christus, onze Heer’ (Rom. 7, 25).

Ook Jesaja heeft dat gezegd: ‘Geeft de zwakke handen weer kracht, maakt sterk de bevende knieën. Zegt tot allen die radeloos zijn: houdt moed, weest niet bang, hier is uw God, Hij brengt de wraak mee, de goddelijke vergelding. Hij brengt ons redding’ (Jes. 35, 3-4). Niet van zichzelf immers verwacht de mens redding, maar alleen van God.