Overweging ter voorbereiding van 17-09-2023, 24e zondag door het jaar

Uit de verhandeling van de heilige Ireneus, bisschop van Lyon († ca. 202), ‘Tegen de ketterijen’

Barmhartigheid wens Ik, geen offergaven

Geen slacht- en brandoffers verlangde God van de mensen, maar geloof, gehoorzaamheid en gerechtigheid omwille van hun heil. Want zo had God door de profeet Hosea zijn wil doen kennen: ‘Barmhartigheid wens Ik, geen offergaven, en erkenning van God, meer dan brandoffers’ (Hos. 6, 6; vgl. Mt. 9, 13). Maar ook onze Heer herinnerde hen hieraan, toen Hij sprak: ‘Indien het tot u doorgedrongen was wat het zeggen wil: Ik wil liever barmhartigheid dan offers, dan zoudt gij deze onschuldigen niet veroordeeld hebben’ (Mt. 12, 7). Met deze woorden getuigde Hij dat de profeten de waarheid hadden gesproken en verweet Hij de anderen hun onwetendheid door eigen schuld.

Jezus spoorde ook zijn leerlingen aan om de eerstelingen van de schepping aan God op te dragen, niet omdat God hieraan behoefte zou hebben, maar met de bedoeling dat zijzelf niet zonder vrucht en niet ondankbaar zouden zijn. Daarom nam onze Heer brood, de vrucht van Gods schepping, dankte en sprak: ‘Dit is mijn lichaam’ (Mt. 26, 26). Eveneens nam Hij de beker, gevuld met de vrucht van deze aardse schepping, getuigde dat dit zijn bloed was en zo maakte Hij het offer van het nieuwe verbond bekend. Dit is het offer dat de kerk heeft ontvangen van de apostelen en dat zij, als eersteling van Gods gaven in het nieuwe verbond, overal ter wereld opdraagt aan Hem die ons van voedsel voorziet. Onder de twaalf profeten is Maleachi degene die dit aldus heeft voorzegd: ‘Ik heb geen welgevallen in U, zegt de Heer, de almachtige, en het offer uit uw handen behaagt Mij niet. Want van de opkomst van de zon tot aan haar ondergang wordt mijn Naam verheerlijkt onder de volken; overal wordt aan mijn Naam een wierookoffer gebracht en een reine offergave. Ja, groot is mijn Naam onder de volken, zegt de Heer, de almachtige’ (Mal. 1, 10-11). Daarmee heeft de profeet op ondubbelzinnige wijze te kennen gegeven dat het eerste volk zal ophouden aan God te offeren, maar dat Hem op elke plaats een offer gebracht zal worden, en wel een reine offergave; zijn Naam zal dan worden verheerlijkt onder de volken.

Welke naam wordt er dan onder de volken verheerlijkt? Geen andere dan die van onze Heer door wie de Vader wordt verheerlijkt en door wie de mens wordt verheerlijkt. Omdat het de naam van zijn eigen Zoon is en deze door Hem tot mens is gemaakt, noemt God die naam ‘mijn Naam’. Het is zoals wanneer een koning zelf een afbeelding maakt van zijn zoon en deze afbeelding terecht zijn eigen beeld noemt om twee redenen: het is het beeld van zijn eigen zoon en hij heeft ook zelf dit beeld gemaakt. Zo is het ook met de naam van Jezus Christus, die over de gehele wereld verheerlijkt wordt in de kerk: de Vader getuigt dat het zijn eigen naam is, zowel omdat het de naam van zijn Zoon is als omdat Hijzelf die Naam heeft verleend en tot heil van de mensen gegeven (vgl. Hand. 4, 12).

Daar de naam van de Zoon dus het eigendom van de Vader is en de kerk aan de almachtige God een offer opdraagt door Jezus Christus, is het in dubbele zin waar wat God zegt: ‘Overal wordt aan mijn Naam een wierookoffer gebracht en een reine offergave’ (Mal. 1, 11). Deze wierook, zegt Johannes in het boek van de Openbaring, is niets anders dan ‘de gebeden van de heiligen’ (5, 8).