Overweging ter voorbereiding van 17-03-2024, vijfde zondag in de veertigdagentijd

Uit een preek van de heilige paus Leo de Grote († 461)

De beschouwing van het lijden van de Heer.

De mens die het lijden van de Heer werkelijk vereert, moet met de ogen van het hart zo naar de gekruisigde Christus opzien dat hij in Christus’ vlees zijn eigen vlees erkent.

Laat de aardse mens bij de kruisdood van zijn Verlosser beven, laten de rotsen van de ongelovige harten scheuren en laten zij op wie de grafzerk van de sterfelijkheid drukt, te voorschijn komen, nu de last die hem weerhield, is afgewenteld. Laten in de heilige stad, dat is in Gods kerk, ook de tekenen van de toekomstige verrijzenis verschijnen en laat wat eens in het lichaam moet geschieden, reeds nu in het hart gebeuren.

Aan niemand van de zwakken wordt de zege van het kruis geweigerd, evenmin als er iemand is die niet door het gebed van Christus geholpen wordt. Als dit gebed al zozeer ten goede kwam aan de velen die tegen Hem tekeergingen, hoeveel te meer zal het dan allen helpen die zich tot Hem bekeren.

De onwetendheid is opgeheven, de last verminderd en het heilig bloed van Christus heeft het vlammende zwaard geblust dat de toegang belette tot het land van het leven. Voor het ware licht is de duisternis van de oude nacht geweken.

Het christenvolk wordt uitgenodigd tot de rijkdom van het paradijs en voor allen die herboren zijn, staat de terugkeer naar het verloren vaderland open, tenzij iemand voor zichzelf de weg afsluit die door het geloof van de goede moordenaar geopend kon worden.

De bezigheden van dit leven mogen ons niet zo met zorg of overmoed vervullen, dat wij niet met geheel ons hart ernaar streven gelijkvormig te worden aan onze Verlosser door zijn voorbeeld na te volgen. Immers, Hij heeft alles voor ons heil gedaan of verdragen, opdat de kracht die in het hoofd was, ook in geheel het lichaam zou zijn.

Allereerst, wie van de mensen is, sinds God onze natuur heeft aangenomen, sinds ‘het Woord is vlees geworden en onder ons heeft gewoond’ (Joh. 1, 14) verstoken gebleven van zijn barmhartigheid tenzij de ongelovige? En wie heeft niet met Christus een gemeenschappelijke natuur, als hij de Heer die deze aannam, ontvangen heeft en door die Geest herboren is waardoor Christus geboren is? Vervolgens, wie zou in Hem niet zijn eigen zwakheden herkennen? Wie ziet niet dat het nuttigen van spijs, de verkwikking van de slaap, de kommer van zijn droefenis of de tranen van medelijden hoorden bij onze gestalte van slaven?

Aangezien deze gestalte van de oude wonden genezen moest worden en van de smet der zonde gereinigd, is de Eniggeborene van God op zodanige wij ze mensenzoon geworden, dat Hem noch iets van de volle werkelijkheid van het menszijn noch iets van de volheid van de godheid heeft ontbroken.

Wat levenloos in het graf lag en op de derde dag verrees en boven alle hoogten van de hemelen uitsteeg om te zetelen aan de rechterhand van Gods majesteit, was onze menselijke natuur. Daarom, als wij de weg van zijn geboden bewandelen en ons niet schamen te belijden wat Hij in de geringheid van zijn lichaam voor ons heil gedaan heeft, zullen ook wij verheven worden om te delen in zijn heerlijkheid. Want wat Hij gezegd heeft, zal zeker in vervulling gaan: ‘Ieder die Mij bij de mensen belijdt, hem zal ook Ik als de mijne erkennen bij mijn Vader die in de hemel is’ (Mt. 10, 32).