Overweging ter voorbereiding van 17-01-2024, H. Antonius, abt

Uit het levensverhaal van de heilige Antonius door de heilige Athanasius, bisschop van Alexandrië († 373)

De roeping van de heilige Antonius

Na het overlijden van zijn ouders bleef Antonius alleen achter met zijn enige, nog zeer jonge zus. Hij was achttien of twintig jaar oud en had de zorg voor het huis en zijn zus.

Nog geen zes maanden waren er verlopen na de dood van zijn ouders, toen hij volgens zijn gewoonte naar de kerk ging. Onderweg dacht hij er bij zichzelf over na hoe de apostelen alles in de steek hadden gelaten om de Verlosser te volgen (vgl. Mt. 4, 20). Zoals in de Handelingen (4, 35) staat, verkochten allen hun bezittingen, droegen de opbrengst af en legden die bij de voeten van de apostelen neer ter verdeling onder de armen. Wat een grote verwachting moest voor hen niet zijn weggelegd in de hemel!

Terwijl hij hierover nadacht, stapte hij de kerk binnen en toevallig hoorde hij in het evangelie dat werd voorgelezen, de Heer tegen de rijke jongeman zeggen: ‘Wilt ge volmaakt zijn, ga dan naar huis, verkoop wat gij bezit en geef het aan de armen; kom dan terug om met Mij mee te gaan en gij zult een schat in de hemel bezitten’ (Mt. 19, 21).

Voor Antonius was het alsof deze gedachten over de heiligen hem door God waren ingegeven en de lezing voor hem bedoeld was. Hij verliet zo vlug mogelijk de kerk en schonk de bezittingen die hij van zijn voorouders bezat – driehonderd vruchtbare en mooie stukken grond -, aan de mensen van het dorp om te voorkomen dat ze nog enige last zouden bezorgen aan hemzelf of zijn zuster. Hij verkocht de hele inboedel, en het flinke bedrag dat hij daarvoor ontving, gaf hij aan de armen, maar een klein gedeelte hield hij achter ter wille van zijn zus.

Toen hij een andere keer in de kerk kwam, hoorde hij bij het evangelie de Heer zeggen: ‘Maakt u niet bezorgd om de dag van morgen’ (Mt. 6, 34). Hij hield het niet uit om nog te blijven, ging naar buiten en deelde ook de rest uit aan de mensen die niet zo arm waren. Zijn zus vertrouwde hij voor haar opvoeding toe aan een groep maagden die aan hem bekend waren. Zelf legde hij zich vlak bij zijn huis toe op de ascese door zichzelf in acht te nemen en streng aan te pakken. Want de kloosters waren in Egypte nog niet verbreid en geen monnik kende de wijde woestijn, maar ieder die voor zichzelf vrij wilde zijn, oefende zich, niet ver van zijn eigen dorp, als een kluizenaar.

Antonius deed handenarbeid, want hij had gehoord: ‘Wie niet werkt, zal ook niet eten’ (2 Tess. 3, 10). En van de opbrengst besteedde hij iets voor voedsel en de rest aan de behoeftigen. Verder bad hij voortdurend, want hij had geleerd dat men in afzondering moet bidden en zonder ophouden (vgl. Mt. 6, 6; 1 Tess. 5, 17). Hij was zo aandachtig bij het lezen dat geen kruimel van het geschrevene hem ontviel: alles onthield hij en zijn geheugen nam verder de plaats in van boeken.

Alle dorpsgenoten en alle vrome mensen met wie hij omging, noemden hem, als ze hem zo zagen, een vriend van God. Zij begroetten hem als een zoon of als een broeder.