Overweging ter voorbereiding van 11-12-2023, maandag in de tweede week van de advent

Uit ‘De bestijging van de berg Karmel’ van de heilige priester Johannes van het Kruis († 1591)

God heeft in Christus tot ons gesproken

Johannes van het Kruis

De voornaamste reden waarom het onder de oude Wet geoorloofd was God vragen te stellen, en waarom de profeten en priesters wel openbaringen en visioenen van God mochten verlangen, was gelegen in het feit dat het geloof nog niet zo hecht gegrondvest was en de evangelische Wet nog niet was afgekondigd. Daarom was het nodig dat zij God ondervroegen en dat Hij tot hen sprak. Dit gebeurde nu eens met woorden, dan weer door visioenen en openbaringen, nu eens door voorstellingen en gelijkenissen, dan weer door vele andere symbolische tekenen. Want alles wat Hij antwoordde, sprak en openbaarde, waren geheimen van ons geloof en dingen die daarop betrekking hebben of daarop gericht zijn.

Nu echter het geloof in Christus gegrondvest is en de Wet van het evangelie openbaar geworden in dit tijdperk van de genade, nu bestaat er geen reden meer om Hem op die manier te ondervragen. Hijzelf hoeft ook niet meer te spreken of te antwoorden zoals toen. Want Hij heeft zijn Zoon gegeven, zijn enig Woord. Hij heeft geen ander. Daarmee heeft Hij in dit éne Woord alles tegelijk gezegd in één keer. Méér heeft Hij niet te zeggen.

Dit is de betekenis van de uitspraak, waarmee Paulus de Hebreeën wil aansporen zich los te maken van die vroegere handel- en omgangswijze met God volgens de Wet van Mozes, om hun ogen op Christus alleen te vestigen. Voortaan zegt hij: ‘Nadat God eertijds vele malen en op velerlei wijzen tot onze vaderen gesproken had door de profeten, heeft Hij nu, op het einde der tijden, tot ons gesproken’ (Heb. 1, 1-2). Hiermee geeft de Apostel ons te verstaan dat God voortaan stom blijft en niets meer te zeggen heeft. Datgene immers wat Hij vroeger broksgewijze aan de profeten meedeelde, heeft Hij nu in zijn geheel tot ons gezegd door ons het Al te geven, namelijk zijn Zoon.

Daarom zou degene die nu God wil ondervragen of een visioen of openbaring wenst, niet alleen een dwaasheid begaan, maar hij zou God ook een belediging aandoen, omdat hij zijn ogen niet geheel en al op Christus vestigt zonder iets anders of iets nieuws te wensen.

God zou hem immers wel eens op de volgende wijze kunnen antwoorden: ‘Dit is mijn Zoon, de Welbeminde, in wie Ik mijn behagen heb gesteld; luistert naar Hem’ (Mt. 17, 5). Ik heb u toch reeds alles gezegd in mijn Woord dat mijn Zoon is. Vestig uw ogen op Hem alleen, want in Hem heb Ik u werkelijk alles gezegd en geopenbaard, en in Hem zult ge nog méér vinden dan wat ge vraagt en verlangt.

Sinds die dag immers dat Ik op de berg Tabor met mijn Geest over Hem neerdaalde en zei: ‘Dit is mijn Zoon, de Welbeminde, in wie Ik mijn behagen heb gesteld; luistert naar Hem’, sinds die dag heb Ik mijn hand teruggetrokken van al deze wijzen van onderrichten en antwoorden en ze Hem gegeven. Luistert dus naar Hem, want meer geloofsinhoud heb Ik niet te openbaren en verder heb Ik niets bekend te maken. Als Ik voorheen sprak, was het om Christus te beloven. Als ze Mij vragen stelden, waren het uitingen van hoop die gericht waren op het afsmeken en verwachten van Christus, in wie zij alle goed zouden moeten vinden, zoals heel de leer van de evangelisten en de apostelen dat nu doet verstaan.