Overweging ter voorbereiding van 09-03-2024, zaterdag in de derde week van de veertigdagentijd

Uit ‘Die Groote Evangelische Peerle’ (16de eeuw)

God daalt neer in de mens die weet los te laten, te dulden en te minnen

Wilt u waarachtig wijs zijn in God, dan moet u volkomen dwaas worden in uzelf. Wilt u uw ziel met zekerheid redden, dan moet u haar volkomen verliezen, en wie ze hier verliest omwille van God, redt ze in het eeuwige leven. En daarom: leer loslaten, dulden en minnen, dan zult u God in de eeuwigheid winnen.

Ten eerste: leer loslaten, niet alleen uiterlijke, lichamelijke, zintuiglijke dingen, maar ook innerlijke, geestelijke dingen die in de ziel ongeregelde neigingen opwekken en de geest aankleven, zoals geestelijke oefeningen die de mensen zelf uit eigenzinnigheid of zelfzucht op zich nemen.

Alle geestelijke dingen waarin de mens zijn genoegen en troost gesteld heeft en die hij op ongeordende wijze aanhangt, moeten allemaal verdwijnen en tenietgaan. Dan zal een mens gaan denken dat er geen slechter, rampzaliger, nietswaardiger, lauwer, trager en nalatiger mens op de wereld bestaat dan hij. En zo gaat hij teniet in zichzelf. Want hier gaat de eigenwil, de eigenliefde, de eigenwijsheid, het eigen oordeel of de ontvankelijkheid voor indrukken en zelfbehagen geheel verloren. En hoe grondelozer dit ‘niet’ is, hoe waarachtiger en zekerder. Het grondeloze ‘niet’ wordt immers totaal aan zichzelf onttrokken in een afgrond. In deze afgrond, dat is God, verliest het zichzelf en wordt het verteerd in Hem. En God daalt neer in deze mens, in zijn levende, diepste wezen, en de ziel omvat Hem in zichzelf en Hij verslindt ze weer in zichzelf en verteert ze geheel. Dan wordt deze mens totaal veranderd in God, alsof hij een ander mens was geworden, zoals het ook in waarheid is. Want de heilige Geest leeft in hem naar zijn wezen, zoals Hij deed in zijn heilige apostelen.

Ten tweede: leer dulden, dat wil zeggen: een mens moet geduldig zijn en met vrede in het hart zich inspannen om naar zijn beste vermogen te dulden, hetzij lief of leed, voor of tegen, geluk of ongeluk, voor- of tegenspoed, gewin of verlies – uitwendig of inwendig -, hoe de dingen ook op u of op een ander neerkomen, of wie het doet, al vindt u het zo niet het beste, ja, al hield u het ook volkomen voor kwaad en tegen de deugd, nadelig en schadelijk volgens uw oordeel en gevoelen. In zover u niet toestemt in zonden of ondeugden, onderwerp u zachtjes en eenvoudig aan God en zeg: zie, lieve Heer, ik weet niet waarom Gij dit laat geschieden; mij lijkt het niet goed, maar ik weet niet hoe Gij daarover denkt; nochtans, ik vertrouw op uw goddelijke goedheid, dat Gij dit niet zonder reden laat geschieden. Gij kent de reden. Daarom alleen weet ik niets beters te doen dan mij eenvoudig te onderwerpen aan uw liefste wil en te dulden.

Indien u aldus uw eigenwijsheid en eigen mening kunt verlaten uit waarachtige nederigheid en pure liefde tot God, dan zal, zoals de heilige Paulus zegt, alles meewerken ten goede. En ik zeg u: voorwaar, u zult er geen schade door ondervinden. Want al hebt u de indruk dat u schade of nadeel ondervindt door de geschapen dingen die u op u genomen hebt, hoe goed ze ook schijnen of zijn, u vordert honderd keer meer op de weg naar God en de volmaakte heiligheid dankzij nederige gelatenheid en geduld.

Ten derde: leer minnen. Minne wordt nooit op zo’n voortreffelijke en edele wijze beoefend als in loslaten en dulden. Al zou men in de minne zo hoog kunnen opgaan dat men God omhelst door de eenheid van wil, toch is het God die met al wat Hij tot stand kan brengen, neerdaalt in de grondeloze, gelaten, geduldige mens. En daar wordt hij omvat door de minne van de ziel en God omvat haar op zijn beurt en verslindt haar helemaal in zich. En zo verliest ze zichzelf geheel in God en wordt door genade in God veranderd, met behoud nochtans van haar geschapen wezen. Aldus keert zij terug in haar oorsprong uit wie zij gevloeid is.

Leer daarom loslaten, dulden en minnen, dan zult u God in eeuwigheid winnen.