Overweging ter voorbereiding van 02-03-2024, zaterdag in de tweede week van de veertigdagentijd

Uit de verhandeling van de heilige Ireneüs, bisschop van Lyon († ca. 202), ‘Tegen de ketterijen’

De belangeloze vriendschap van God

Onze Heer – het Woord van God – heeft eerst de mensen die aan Hem onderworpen waren, gebracht tot dienstbaarheid aan God. Daarna heeft Hij hen bevrijd, zoals Hijzelf zegt: ‘Ik noem u geen dienaars meer, want de dienaar weet niet wat zijn heer doet, maar u heb Ik vrienden genoemd, want Ik heb u alles meegedeeld wat Ik van de Vader heb gehoord’ (Joh. 15, 15). De vriendschap van God schenkt onsterfelijkheid aan wie ernaar streven.

In het begin heeft God Adam geschapen, niet omdat Hij hem nodig had, maar om iemand te hebben aan wie Hij zijn eigen weldaden kon schenken. Immers, niet alleen vóór Adam, maar ook vóór elke schepping verheerlijkte het Woord zijn Vader, in Hem blijvend. En het Woord werd verheerlijkt door de Vader, zoals de Heer zelf zegt: ‘Gij, Vader, verheerlijk Mij thans bij Uzelf en geef Mij de heerlijkheid die Ik bij U had eer de wereld bestond’ (Joh. 17, 5).

De Heer verlangt ook niet dat wij Hem volgen, omdat Hij onze diensten nodig heeft, maar alleen om ons het heil te schenken. Immers, de Verlosser volgen sluit in dat men deelt in het heil; het licht volgen betekent: het licht ontvangen.

Niet de mensen die in het licht zijn, ontsteken het zelf en doen het stralen, maar zij worden verlicht en stralen door het licht. Niet zij zijn het die iets geven aan het licht, doch zij ontvangen enkel de weldaad van het licht en worden erdoor verlicht.

Zo gaat het ook met de dienst aan God: deze geeft niets aan God, want God heeft de dienst van mensen niet nodig. Maar aan hen die God dienen en volgen, schenkt Hij het leven, de onvergankelijkheid en de eeuwige heerlijkheid. Hij doet goed aan wie Hem dienen, omdat zij Hem dienen; aan wie Hem volgen, bewijst Hij zijn weldaden, omdat zij Hem volgen. God zelf echter ontvangt geen enkele weldaad van hen, want Hij is rijk en volmaakt en behoeft niets.

Omdat God goed en barmhartig is, verlangt Hij dat de mensen Hem dienen, om dan zijn weldaden te betonen aan allen die volharden in zijn dienst. Want enerzijds heeft God niets nodig, anderzijds kan de mens niet zonder de gemeenschap van God.

Welnu, de heerlijkheid van de mens ligt in de standvastige volharding in de dienst van God. Daarom heeft de Heer gezegd tot zijn leerlingen: ‘Niet gij hebt Mij gekozen, maar Ik u’ (Joh. 15, 16). Hij bedoelt hiermee dat niet zij Hem verheerlijkt hebben door Hem te volgen, maar omdat zij de Zoon van God hebben gevolgd, werden zij door Hem verheerlijkt. Verder zegt Hij: ‘Ik wil dat ook zij mogen zijn waar Ik ben, opdat zij mijn heerlijkheid mogen aanschouwen’ (Joh. 17, 24).