Overweging ter voorbereiding van 01-11-2023, Allerheiligen

Uit een preek van de heilige Bernardus, abt van Clairvaux († 1153)

Haasten wij ons naar onze broeders en zusters, want zij wachten op ons

Wat hebben de heiligen nog aan zo’n lofprijzing van ons, aan zo’n verheerlijking door ons? Waartoe dient zo’n plechtige viering door ons? Waarom voor hen nog een eerbetoon op aarde, terwijl zij volgens de ware belofte van de Zoon nu worden verheerlijkt door de Vader in de hemel? Waarom dan voor hen nog een lofrede van ons? De heiligen hebben aan onze eerbewijzen geen behoefte en onze eredienst levert hun niets op. Als wij hun gedachtenis vieren, is dat duidelijk ons eigenbelang, niet het hunne. Ik geef toe: wanneer ik aan hen denk, voel ik in mij een vurig verlangen opkomen.

Het eerste verlangen dat bij ons opkomt of veeleer wordt versterkt, als wij aan de heiligen denken, is dat wij willen genieten van hun aantrekkelijke aanwezigheid en verdienen medeburgers en huisgenoten te zijn van de gelukzalige geesten, te vertoeven in de kring van de aartsvaders, in de rangen van de profeten, in de senaat van de apostelen, in de talrijke legerscharen van de martelaren, in het gezelschap van de belijders, in de koren van de maagden, kortom: ons te verenigen en te verblijden in de gemeenschap van alle heiligen. Die kerk van de eerstelingen staat op ons te wachten en het raakt ons niet. De heiligen zien verlangend naar ons uit en wij vinden het niet belangrijk. De rechtvaardigen zien naar ons uit en wij laten niets merken.

Wij moeten toch eens wakker worden, opstaan met Christus, zoeken wat boven is, onze zinnen zetten op het hemelse. Wij moeten verlangen naar hen die naar ons verlangen, ons haasten naar hen die op ons rekenen, naar hen toegaan met de bewogenheid van ons hart.

Wij moeten voor onszelf naar de gemeenschap met de heiligen verlangen maar zeker ook naar hun geluk. Als wij verlangen naar hun aanwezigheid bij ons, zoeken wij tevens met een groot verlangen deel te krijgen aan hun verheerlijking. Dat is geen verderfelijke eerzucht en het is ook niet gevaarlijk naar zo’n heerlijkheid te verlangen.

Door de gedachtenis van de heiligen laait in ons nog een ander verlangen op: dat Christus, ons leven, zoals aan hen, ook aan ons verschijnt en dat wij met Hem verschijnen in heerlijkheid. Want nu toont zich ons hoofd aan ons, niet zoals Hij is, maar zoals Hij voor ons is geworden, niet gekroond met heerlijkheid, maar omgeven met de doornen van onze zonden. Zolang ons hoofd een doornenkroon draagt, moeten wij als leden ons schamen voor een leven in weelde, want nu is de purperen mantel voor Hem niet een teken van aanzien maar van bespotting.

Bij de wederkomst van Christus zal zijn dood niet meer worden verkondigd. Dan zullen wij beseffen dat ook wij gestorven zijn en dat ons leven met Hem verborgen is. Het hoofd zal in heerlijkheid verschijnen en de verheerlijkte ledematen zullen schitteren met Hem. Dan zal Hij ons armzalig lichaam herscheppen en gelijkvormig maken aan de heerlijkheid van het hoofd, dus aan Hemzelf.

Dit is de glorie waarnaar wij met een volledige en tegelijk ongevaarlijke eerzucht moeten streven. Maar inderdaad, om daarop te mogen hopen en naar zo’n geluk te verlangen is ook de voorspraak van de heiligen voor ons onontbeerlijk. Wat wij uit eigen kracht niet kunnen bereiken, zal ons door hun voorspraak worden geschonken.