Overweging ter overweging van 15-04-2024, maandag in de derde week van Pasen

Uit een homilie van de heilige priester Hiëronymus († 420) voor de pasgedoopten over psalm tweeënveertig

Ik zal opgaan naar de plaats van het wonderbare tabernakel

‘Zoals het hert de beekjes zoekt, zo zoekt mijn geest naar U, mijn God’ (Ps. 42 (41), 1). Zoals dus die herten verlangen naar de waterbronnen, zo ook onze herten – namelijk zij die Egypte en de wereld achter zich gelaten hebben en de Farao in zijn zee hebben gedood en zijn hele leger in het doopsel hebben omgebracht. Na het doden van de duivel verlangen zij naar de bronnen van de kerk, de Vader, de Zoon en de heilige Geest.

Dat de Vader een bron is, staat geschreven in Jeremia: ‘Mij hebben ze verlaten, de bron van levend water, en ze hebben regenbakken gehouwen, vol barsten en die geen water houden’ (Jer. 2, 13). Over de Zoon lezen we ergens: ‘Ge hebt de bron der wijsheid verlaten’ (Bar. 3, 12). En over de Geest wordt meteen daarop gezegd: ‘Wie van het water drinkt dat Ik hem zal geven, in hem zal een waterbron opborrelen tot eeuwig leven’ (Joh. 4, 14); de evangelist zegt dat de Verlosser hier over de heilige Geest spreekt. Door deze teksten wordt overduidelijk bewezen dat de drie bronnen van de kerk het mysterie van de Drieëenheid vormen.

Naar deze bronnen verlangt de ziel van de gelovige, daarnaar verlangt de ziel van de gedoopte en zij zegt: ‘Mijn ziel heeft dorst naar God, de God die leeft’ (Ps. 42 (41), 3). Zij wil immers niet oppervlakkig God zien, maar zij verlangt naar Hem met heel haar hart en dorst naar Hem met alle vurigheid. Voordat de dopelingen het doopsel ontvangen, spreken zij onder elkaar en zeggen: ‘Zal ik Hem ooit bereiken en zijn aanschijn zien?’ (Ps. 42 (41), 3). Zie, het is vervuld wat zij vragen: zij zijn komen staan voor het aanschijn van God, zij zijn verschenen voor het aanschijn van het altaar en voor het mysterie van de Verlosser.

Toegelaten tot het Lichaam van Christus en in de levende bron herboren, zeggen ze vol vertrouwen: ‘Ik zal opgaan naar de plaats van het wonderbare tabernakel, naar het huis van God’ (Ps. 42 (41), 5 Vulg.). Het huis van God is de kerk, dat is het wonderbare tabernakel, omdat daarin ‘juichend lofgezang en jubelend feestgewoel’ (Ps. 42 (41), 5 Vulg.) aanwezig zijn.

Gij die nu met Christus bekleed zijt en onze leiding volgt en die door het woord Gods, als visjes met de haak, opgetild wordt uit de maalstroom van deze wereld, zegt dus: in ons is de natuur der dingen veranderd. De vissen immers die uit de zee opgehaald worden, sterven; ons echter hebben de apostelen daarom uit de zee van deze wereld als vissen opgehaald, opdat we levenden uit de doden zouden worden. Zolang we in de wereld waren, verkeerden onze ogen in duisternis en ons leven in modder. Maar nu we aan de golven ontrukt zijn, beginnen we de zon te zien, beginnen we het ware licht te aanschouwen en door overgrote vreugde ontroerd zeggen we tot onze ziel: ‘Vertrouw op God, eens zal ik Hem weer loven, mijn Redder en mijn God’ (Ps. 42 (41), 6).