Preek op 27-10-2019, 30e zondag door het jaar C, diaken Eelke Ligthart

Preek op 27-10-2019, 30e zondag door het jaar C, diaken Eelke Ligthart

Openingswoord

Dierbaren medegelovigen allemaal van harte welkom bij de viering van de H. Eucharistie op de 30e Zondag door het Jaar.

Vandaag horen we in de eerste lezing dat het gebed van de arme door de wolken heen dringt, zolang het zijn doel niet bereikt rust het niet.

Het zijn woorden uit het boek Jezus Sirach, onderdeel van het Oude Testament. Eigenlijk is het een vervolg op wat we vorige week hebben gehoord, het evangelie over de weduwe die eindeloos moeste aandringen bij een onrechtvaardige rechter om gehoord te worden. Om toch maar haar recht te krijgen. Maar vandaag gaat het niet om het aanhoudend bidden, maar eerder om onze gebedshouding. Lucas vertelt het bekende verhaal van de Farizeeër en de Tollenaar die naar de tempel gaan om daar te bidden.

En Jezus vertelt die gelijkenis tot hen, die overtuigd van eigen gerechtigheid, de anderen minachten. Misschien is de vraag aan ons gerechtvaardigd: hoe brengen wij het er af, met welke houding komen wij naar de tempel?

Preek

Twee mensen gingen naar de tempel. Maar slechts één van beiden kwam ertoe echt te bidden. De eerste was namelijk te zelfgenoegzaam, te hooghartig. Alleen de tweede was bescheiden genoeg om God te ontmoeten.

Niet alleen hun gebed verschilde. Eigenlijk was hun manier van bidden het symbool van geheel hun verschillende levenshouding.

Onze sympathie gaat wellicht spontaan uit naar de bescheiden man en misschien denken wij wel: Wij, wij doen zeker niet zoals de Farizeeër! Beseffen we wel dat we dan zelf de fout maken van de hooghartige: ‘Ik ben blij dat ik niet ben zoals die andere daar!’ Als we eerlijk zijn, moeten wij bekennen dat in ons hart beide houdingen te vinden zijn: dikwijls die van de Farizeeër en, op onze beste momenten misschien, die van de tollenaar.

De Farizeeër is er vooral op uit zichzelf te vergelijken met de anderen. Zelfs in zijn zogenaamd gebed tot God, blijft hij met één oog kijken naar zijn eigen verdiensten, om die te bewonderen, en met het ander oog naar zijn zwakkere medemensen, om die te misprijzen en te minachten. Zo’n gebed kan alleen een soort scheel gebed worden.

Hebben ook wij soms de neiging niet om onze aandacht vooral te richten op het vergelijken van onszelf met de anderen? Dan komen we steeds opnieuw tot de conclusie dat we zeker niet de slechtste zijn. Bij een ruzie in het gezin bijvoorbeeld gaan we toch proberen op te sommen welke goede dingen we allemaal doen, terwijl we de anderen op hun tekorten wijzen. We benadrukken sterk onze rechten en hun plichten en niet omgekeerd. Dan beseffen we niet dat we eigenlijk zeer pretentieus zijn tegenover onszelf en zeer veeleisend tegenover de anderen.

In de parabel loofde Jezus de houding van de tollenaar die bescheiden bleef staan en bad: ‘God, wees mij, zondaar, genadig!’ Wat opvalt is dat deze mens zich alleen naar God richt. In plaats van onszelf steeds te vergelijken met anderen, worden we dus opgeroepen onszelf eerst en vooral te vergelijken met God, bewust te worden dat onze meest fundamentele relatie onze relatie met God is. En dit verandert eigenlijk het hele perspectief.

Tegenover God, de ‘Levenbrenger’ van ons bestaan, voelen wij ons hopelijk heel dankbaar. En die fundamentele erkentelijkheid voor het leven zelf maakt ons bescheiden over onze eigen verdiensten en mild tegenover zwakheden van de anderen. Gelovigen gaan hun onmacht en falen erkennen, niet om zich te wentelen in een onvolwassen schuldcomplex, zoals sommigen dat interpreteren. Maar om hun hoop uit te spreken dat onze vriendschap en verbondenheid met God een kracht zou mogen blijven om ons leven te vernieuwen en te verbeteren. Hooghartigheid maakt eenzaam. Bescheidenheid schept nieuwe verbondenheid, zowel met God als met de mensen.

Het blijkt zo moeilijk ongelovigen te laten inzien wat onze gelovige houding eigenlijk betekent. Voor hen betekent een erkentelijkheid tegenover God automatisch een onderdanige afhankelijkheid, die – volgens hen – de menselijke eigenwaarde zou vernietigen. Maar wij, gelovigen, vinden integendeel dat we meer mens zijn wanneer we het leven ervaren als een geschenk waarvoor we dagelijks dankbaar blijven; dat we meer mens worden door deze dankbaarheid die een mildheid in het oordelen over de anderen meebrengt en een dienende zorg voor de zwakkeren.

Wij, gelovigen, kunnen niet bidden als we niet echt menselijk leven, als we veeleisend en minachtend staan tegenover onze medemensen in de plaats van dienend en gevend voor hen te zorgen. Maar we kunnen ook niet echt menselijk leven als we niet regelmatig bidden, als we niet regelmatig onze meest fundamentele relatie uitdrukken: dankbaarheid tegenover God, de bron van ons bestaan.  Amen.