Ter voorbereiding van de viering van zaterdag 29-05-2021

Ter voorbereiding van de viering van zaterdag 29-05-2021

Uit het boek ‘Over het geduld’ van Tertullianus († na 200)

Het geduld van de Heer

Tertullianus

Voor de beoefening van het geduld hoeven wij ons niet te spiegelen aan het menselijk vertoon van gelijkmoedigheid, dat als een voorbeeld wordt voorgehouden. Wij moeten ons beroepen op de goddelijke beschikking van een levende, hemelse leer, die in God zelf het voorbeeld aanwijst van alle geduld.

God immers strooit de bloesem van het zonlicht gelijkmatig over rechtvaardigen en onrechtvaardigen uit (vgl. Mt. 5, 45). Hij laat de weldaden van de jaargetijden, de diensten van de natuurelementen en de voortbrengselen van de hele schepping gelijkelijk aan waardigen en onwaardigen ten goede komen. Hij verdraagt de tergende ondank van de goddelozen, die belachelijke scheppingen van hun kunst en maaksels van hun handen aanbidden, die zijn Naam en zijn dienaren vervolgen en zich dagelijks te buiten gaan aan ontucht, hebzucht, onrecht en bedrog. Hierbij is het goddelijk geduld zo groot dat het bijna afbreuk doet aan zijn goddelijkheid zelf. Want juist daarom geloven heel wat mensen niet in de Heer, omdat zij zo lange tijd niets ervaren van zijn toorn tegen de wereld.

Wellicht zullen sommigen van oordeel zijn dat zulke uitingen van het goddelijk geduld ver van ons liggen en slechts voor bovenaardse wezens gelden. Maar er is ook dat andere goddelijk geduld dat onder de mensen op aarde werkzaam is en als het ware met de handen grijpbaar. God verdraagt het als mens geboren te worden. Hij wacht een tijdlang in de schoot van zijn moeder. Als Hij geboren is, wil Hij geleidelijk volwassen worden. Als Hij volwassen is, dringt Hij niet meteen op erkenning van zijn goddelijkheid aan. Hij zoekt veeleer zichzelf te vernederen: Hij laat zich door zijn dienaar Johannes dopen en tegen de aanvallen van de bekoorder verzet Hij zich alleen met woorden. Als de Heer dan leraar wordt om de mensen voor te houden hoe zij het ware leven kunnen vinden, blijkt dat Hij de algehele vergeving voorstaat van het onrecht dat zijn geduld wordt aangedaan. Hij riep niet en schreeuwde niet, Hij liet zijn stem niet horen op straat, het gekwetste riet brak Hij niet en de kwijnende vlaspit blies Hij niet uit (vgl. Jes. 42, 2-3). Deze woorden van de profeet waren niet leugenachtig gesproken, want hierin klonk het getuigenis van God zelf, die zijn Geest op zijn Zoon heeft laten rusten, met heel zijn geduld. Niemand die Hem wilde volgen, wees Hij af, niemands tafel of huis verachtte Hij, zelf werd Hij de dienaar van zijn leerlingen door het wassen van hun voeten. Hij versmaadde geen zondaars of tollenaars. Hij was niet eens vertoornd op de stad die weigerde Hem te ontvangen, ook al wilden zijn leerlingen terstond het vuur uit de hemel doen neerkomen over haar burgers die Hem zo diep beledigden (vgl. Lc. 9, 52-57; 11-19). Ondankbaren genas Hij, aan zijn belagers bood Hij geen weerstand.

Ik wil het niet hebben over de vernedering van zijn kruis dood, want daarvoor was Hij gekomen. Maar waren er om die dood te ondergaan, ook nog beschimpingen nodig? Hij wilde blijkbaar, vóór Hij stierf, de opperste voldoening van het geduld ervaren. Hij wordt bespuwd, gegeseld, bespot, met smadelijke kleren omhangen en met een nog smadelijker kroon gekroond. Dat is het wonderbare getuigenis van zijn geduld: Hij die zijn goddelijkheid heeft willen verbergen in de gestalte van een mens, heeft toch niets overgenomen van het ongeduld der mensen!

Hieraan vooral hadden jullie, farizeeërs, de Heer moeten herkennen: een dergelijk geduld zou geen enkel mens ooit hebben betoond.