Ter voorbereiding van de viering van de vrijdag
Uit de homilieën van de heilige Paulus VI, paus (Tijdens de laatste publieke zitting van het Tweede Oecumenisch Concilie, 7 december 1965: AAS 58 [1966] 53.55.56. 58-59)
Om God te kennen is het nodig de mens te kennen
De leer over de menselijke natuur en de wereld, Waarvan men zegt dat die louter theocentrisch en theologisch is, heeft door toedoen van dit concilie de aandacht van de mensen op zichzelf gericht. Ze heeft a.h.w. diegenen uitgedaagd die menen dat ze vreemd is en niet past bij de geest van onze tijd. Deze leer beweert iets dat de wereld aanvankelijk wel absurd vindt, maar – zoals wij vertrouwen dat zal gebeuren – later als menselijk, wijs en zelfs heilzaam erkent, nl. dat God bestaat. Hoe dan ook: God bestaat, Hij bestaat werkelijk. Hij leeft en is een persoon.
Hij zorgt vanuit een eindeloze goedheid, en goed is Hij inderdaad niet alleen in zichzelf, maar vooral tegenover ons. Hij is onze schepper, onze waarheid, ons geluk. Hij is dit alles zozeer, dat wanneer een mens zich inspant om zijn geest en hart op God te richten – en zich vrijmaakt voor beschouwing – hij uit zichzelf een daad stelt die beschouwd moet worden als de meest edele en volmaaktste van alle daden. Een daad, zou ik zeggen, waaraan ook in onze tijd de talloze terreinen van menselijke inspanning hun mate van waardigheid kunnen en moeten afmeten.
Het is zeker waar dat de Kerk, in concilie verenigd, haar aandacht vooral gericht heeft – behalve op zichzelf en de band waardoor ze met God verbonden is – op de mens, zoals die zich werkelijk in deze tijd presenteert. We hebben het over de mens die leeft en aan zichzelf is overgelaten; de mens die niet alleen zichzelf de moeite waard vindt en op wie alle inspanning gericht is als op een soort middelpunt, maar die er ook niet voor terugschrikt te beweren dat hij de oorsprong en zin van alles is. Geheel het verschijnsel mens zoals het zich voordoet, met al zijn innerlijke en uiterlijke eigenschappen, stond de concilievaders voor ogen, die ook zelf mensen zijn, en die bovendien allen herders en broeders zijn, met een intense zorg en een grote liefde. Het gaat dus om de mens die hartstochtelijk klaagt om zijn jammerlijk lot, de mens die zich zowel in het verleden alsook in onze tijd boven anderen stelt en daarom altijd zwak is, geveinsd, egoïstisch en overmoedig; de mens die ontevreden is over zichzelf, die lacht en huilt; de veelzijdige mens die zich voor alles leent, gemakkelijk voor wat dan ook te vinden is; de starre mens die hevig gefixeerd is op enkel wetenschappelijk onderzoek; de mens die zo denkt, liefheeft, zich aftobt met werk en altijd met iets bezig is. Het gaat om de mens die met een soort heilig ontzag beschouwd moet worden, vanwege zijn kinderlijke onschuld, vanwege het mysterie van zijn gebrokenheid. vanwege het medelijden met zijn zwakheden: de mens die soms alleen met zichzelf bezig is en dan weer maatschappelijk betrokken is; de mens die de voorbije tijd bejubelt en tegelijk uitziet naar de toekomst en droomt dat die gelukkiger zal zijn dan het verleden; de mens die enerzijds schuld heeft aan wandaden en anderzijds zich voor heilige dingen inzet, en ga zo maar door. Die seculiere en profane studie van het mens-zijn heeft een enorme omvang aangenomen en vormde tenslotte om zo te zeggen een uitdaging voor het Concilie. De godsdienst van de God die mens wilde worden en de godsdienst – want zo moet het beschouwd worden – van de mens die God wil worden, staan tegenover elkaar. Wat is er gebeurd? Een strijd, een gevecht, een banvloek? Dat had gemakkelijk kunnen gebeuren, maar het is juist niet gebeurd. Het oude verhaal van de Barmhartige Samaritaan was het voorbeeld en de norm voor de geestelijke denkrichting van ons Concilie. Want het Concilie was diep doordrongen van een heel grote liefde jegens de mens. De behoeften van de mens zijn nauwkeurig bekeken en grondig bestudeerd (ze worden trouwens lastiger naarmate het aantal aardbewoners groeit) en ze hebben de aandacht van onze Synode volledig in beslag genomen. Geef tenminste deze eer aan het Concilie, u die in onze tijd opkomt voor de menselijkheid en die de waarheid ontkent van wat de natuur overstijgt: erkent onze nieuwe aandacht voor de menselijkheid want ook wij, ja wij zelfs meer dan de anderen, komen op voor de menselijke waardigheid.
Omdat het zo gesteld is, moet men inderdaad erkennen dat er tussen het katholieke geloof en het menselijk leven een vriendschappelijke band bestaat en dat beide samenwerken voor het ene menselijke welzijn: het katholieke geloof is er ten bate van de mensen.
Het is het leven omwille van de heel precieze en sublieme duiding die onze godsdienst geeft van het mens-zijn (is niet de mens, aan zichzelf overgelaten, een mysterie voor zichzelf?); en zij geeft die bijzondere duiding hiervan, omdat zij haar put uit de kennis die zij van God heeft. Want om de mens ten diepste te kennen, zoals hij werkelijk is, in heel zijn volheid, is het nodig eerst God te kennen.
En wij allen die hier aanwezig zijn, herinneren ons dat in het gezicht van om het even welke mens – vooral als het door tranen en pijn doorschijnend geworden is – het gezicht van Christus de Mensenzoon herkend moet worden. In het gelaat van Christus moeten we het gelaat van de hemelse Vader herkennen volgens het woord: Wie Mij ziet, ziet de Vader. Onze manier van kijken naar al het menselijke verandert dan en wordt tot Christendom dat zich richt op God als op het middelpunt van alles. Juist op deze manier kunnen we ook zeggen dat het nodig is de mens te kennen om God te kennen.