Ter voorbereiding van de viering van de vrijdag
Uit de brieven van de heilige eremiet Ammonius (Ep. 12: PO 10/6, 1973, 603-607)
Zij die dicht bij God verblijven, zijn tot geneesheren van de ziel aangesteld
Geliefden in de Heer, jullie weten dat, sinds de overtreding van het gebod, de ziel God niet kan kennen, tenzij zij zichzelf van de mensen en alle bezigheden verwijderd houdt. In de mate dat zij aan zichzelf weerstand biedt, is zij immers in staat de vijand te ontwaren. Nadat zij haar vijand heeft ontwaard door met zichzelf te worstelen en hem heeft overwonnen door eenmaal met zichzelf het gevecht aan te gaan, neemt God vervolgens in haar zijn intrek en wordt zij vanuit haar droefheid omgevormd naar een toestand van vreugde en jubel. Indien zij echter in de strijd is overwonnen, komen over haar een droefheid en een lauwheid en vele andere gemoedstoestanden alsook een zware last van verschillende aard.
Daarom leefden de Vaders in de woestijn op eenzame wijze, zowel Elia de Tisbiet, als Johannes. Meent niet dat zij temidden der mensen rechtvaardigen zijn geweest vanwege het feit dat zij in hun midden juist gerechtigheid bleken te doen; allereerst leefden zij in de grote stilte en om deze reden hebben zij Gods deugden ontvangen, opdat Hij in hen zou wonen; vervolgens zond God hen uit onder de mensen, na alle deugden te hebben ontvangen, om Gods genadegaven uit te delen en hun ziekten te genezen. Zij waren immers geneesheren van de ziel, die verlangden de zwakheid van de zielen te genezen. Om die reden werden zij dan ook aan de stilte ontrukt en tot de mensen gezonden; maar zij werden pas dan gezonden wanneer al hun eigen ziekten genezen waren. Het kan immers niet zo zijn dat een ziel tot de mensen wordt gezonden met de opdracht hen te stichten, terwijl zij zelf nog verschillende onvolmaaktheden heeft. Zij nu die vertrekken voordat zij de volmaaktheid hebben verkregen, komen vanuit hun eigen goeddunken, niet vanuit Gods wil; God echter berispt dergelijke mensen en zegt over hen: ‘Ik heb hen niet gezonden en toch snelden zij toe.’ Zij zijn dan ook niet eens in staat hun eigen ziel te bewaren, laat staan de zielen van anderen te stichten en op te bouwen.
Zij die echter door God worden gezonden, verwijderen zich met tegenzin uit de stilte. Zij weten immers dat zij in de stilte de goddelijke deugd hebben verworven. Maar opdat zij niet zo zijn als zij die de Schepper niet gehoorzamen, trekken zij voor de geestelijke opbouw uit op een wijze die Hem navolgt: zoals de Vader zijn ware Zoon uit de hemel heeft gezonden om alle ziekten en kwalen van de mensen te genezen. Er staat immers geschreven: ‘Onze smarten heeft Hij op zich genomen, onze ziekten heeft Hij gedragen.’ Daarom volgen alle heiligen die naar de mensen gaan om hen te genezen in alles de Schepper na; op die wijze kunnen zij immers de aanneming tot zonen van God waardig worden, en ook, evenals de Vader en de Zoon, leven in de eeuwen der eeuwen.
Zie geliefden, ik heb u de deugd van de stilte getoond: op welke wijze de stilte in alle opzichten genezend werkt en God welgevallig is. Ik heb u geschreven met het doel dat gij uzelf krachtdadig zoudt tonen inzake de stilte waar u zich op toelegt; weet ook dat alle heiligen in hun geestelijke voortgang baat hebben gehad bij de stilte; dat vanwege die stilte de goddelijke deugd in hen haar verblijf heeft genomen en hen op de hemelse mysteries heeft gewezen; en dat zij dankzij die stilte de ouderdom van deze wereld geheel en al hebben overwonnen. En hij die u dit schrijft is met behulp van diezelfde stilte zover gekomen als hij vandaag is.
In deze tijd zijn er veel kluizenaars die niet in staat zijn in de stilte te volharden, omdat zij niet in staat waren hun eigen wil te overwinnen. En daarom wonen zij voortdurend onder de mensen, terwijl zij niet bij machte zijn zichzelf te verachten, de gewoonte van het vlees te ontvluchten en te worstelen in de strijd. Om die reden blijven zij achter, nadat ze de stilte hebben verlaten, en zoeken gedurende de rest van hun levensdagen vertroosting bij de mensen uit hun omgeving. Daarom ook zijn zij de goddelijke goedheid niet waardig bevonden en hebben het niet verkregen dat de goddelijke deugd in hen woont. Wanneer de deugd immers haar opwachting bij hen maakt, treft zij hen aan, terwijl zij hun vertroosting zoeken in deze aardse tent en in de hartstochten van ziel en lichaam, en kan dan vervolgens niet over hen neerdalen; sterker nog, ook de liefde voor geld, de ijdele eer die afkomstig is van mensen, en alle ziekten en beslommeringen van de ziel staan de goddelijke deugd niet toe over hen neer te dalen.
Gij moet uzelf echter krachtdadig tonen inzake de stilte waar u zich op toelegt. Immers, zij die de stilte verlaten, zijn niet in staat hun hartstochten te overwinnen, noch te strijden tegen hun vijand, aangezien zij aan hun hartstochten onderworpen zijn; gij overwint echter uw hartstochten, moge de goddelijke deugd met u zijn.