Overweging ter voorbereiding van 16-05-2022, maandag in de vijfde week van Pasen
Uit een toespraak van de heilige Anastasius, bisschop van Antiochië († 599)
Christus moest wel lijden om zo zijn glorie binnen te gaan
Toen Christus door zijn woorden en optreden getoond had dat Hij werkelijk God en Heer van het heelal was, zei Hij tot zijn leerlingen, terwijl Hij op het punt stond naar Jeruzalem te gaan: zie, wij gaan op naar Jeruzalem en de Mensenzoon wordt overgeleverd aan de heidenen, de hogepriesters en schriftgeleerden en zij zullen Hem geselen, bespotten en kruisigen (vgl. Mt. 20, 18-19; Mc. 10, 33-34; Lc. 18, 31-33). Zijn voorspelling stemde overeen met de voorzeggingen van de profeten die hadden aangekondigd dat Hij in Jeruzalem de dood zou ondergaan.
De heilige Schrift had vanaf het begin de dood van Christus en het lijden vóór zijn dood voorzegd en tevens wat er na zijn dood zou gebeuren met zijn gestorven lichaam. Evenzo had zij voorspeld dat Hij die dit alles onderging, God was die niet kan lijden en sterven. Anders zou Hij immers nooit God geweest zijn. Alleen als wij de waarheid van de menswording overdenken en vervolgens gegronde redenen daarbij aanvoeren, kunnen wij elk van beide belijden, namelijk dat Christus geleden heeft en tevens dat Hij niet in staat was te lijden. Dan kunnen wij de reden aangeven waarom het Woord van God dat op zichzelf niet kan lijden, tot het lijden gekomen is. Omdat de mens immers op geen andere manier gered kon worden, wist Christus het alleen zelf en degenen aan wie Hij het meedeelde. Hij wist immers alles wat toebehoort aan de Vader, zoals geschreven staat: ‘De Geest van God doorgrondt alles, zelfs de diepste geheimen’ (1 Kor. 2, 10).
Daarom moest Christus wel lijden; het lijden was onvermijdelijk, zoals Hij zelf bevestigd heeft, toen Hij de leerlingen, die niet erkenden dat Christus moest lijden om zo zijn heerlijkheid binnen te gaan, ‘onverstandigen’ noemde, ‘die zo traag van hart zijt’ (Lc. 24, 25). Christus stierf dus om zijn ‘volk te bevrijden’ (Hab. 3, 13), nadat Hij de heerlijkheid achtergelaten had, die Hij bij de Vader had bezeten eer de wereld bestond (vgl. Joh. 17, 5). Het heil was echter een resultaat dat slechts door het lijden bereikt kon worden en dat toekomt aan Hem die ons het leven geschonken heeft, zoals Paulus leert met de woorden: ‘God, einde en oorsprong van alles, bracht ook de aanvoerder, die hen door lijden redt, tot de voleinding’ (Heb. 2, 10). In zekere zin blijkt dat de heerlijkheid van de eniggeboren Zoon, waarvan Hij voor korte tijd afstand heeft gedaan ter wille van ons, door het kruis aan Hem is teruggegeven in het vlees dat Hij had aangenomen. Johannes, de zoon van de donder, zegt het immers in zijn evangelie, als hij uitlegt wat voor water de Redder bedoelt: ‘Stromen van levend water zullen uit zijn binnenste vloeien. Hiermee doelde Hij op de Geest die zij, die in Hem geloofden, zouden ontvangen; want de Geest was er nog niet, omdat Jezus nog niet verheerlijkt was’ (Joh. 7, 38-39). Met de verheerlijking bedoelt Johannes de dood op het kruis. Vandaar dat de Heer bij zijn smeekbede vóór zijn dood op het kruis tot de Vader bad (vgl. Joh. 17, 5), dat Hij Hem zou verheerlijken door Hem die heerlijkheid te verlenen die Hij bij Hem bezat eer de wereld bestond.