Ter voorbereiding van de viering van de donderdag
Uit de preek van paus Johannes Paulus II bij de canonisatie van de zalige martelaren uit China (AAS 92, 2000, 849-850)
Het bloed van de martelaren getuigt van het christelijk geloof
‘Heilig hen in de waarheid; uw woord is waarheid’ (Joh. 17, 17). Deze aanroeping, die ons de stem van Christus’ hogepriesterlijk gebed tot de Vader laat horen bij het Laatste Avondmaal, lijkt op te stijgen uit de menigte heiligen en zaligen die de heilige Geest door de generaties heen opwekt in zijn Kerk. Tweeduizend jaar nadat het werk van de verlossing zijn aanvang nam, nemen wij deze aanroeping in ons op, als we de voorbeelden van heiligheid voor ogen hebben van Augustinus Zhao Rong en zijn honderdnegentien medemartelaren in China. God de Vader ‘heeft hen in zijn liefde geheiligd’ en aldus verhoorde Hij het gebed van zijn Zoon, die ‘om voor Hem een heilig volk te verwerven, toen Hij leed, zijn handen uitstrekte, opdat Hij aan de dood een eind zou maken en de verrijzenis zou openbaren’.
De Kerk brengt dank aan de Heer, omdat Hij haar zegent en over haar een licht uitstort met de glans van heiligheid van deze zonen en dochters van China, De jonge Anna Wang, veertien jaar oud, weerstond haar beulen, die haar aanspoorden om het geloof in Christus af te zweren, toen ze zei, terwijl ze met een kalm gemoed zich voorbereidde op haar onthoofding: ‘De deur van de hemel is voor allen geopend’, en drie keer fluisterend Jezus aanriep. Xi Guizi, een jongeman van achttien jaar, riep onbevreesd tot hen die net daarvoor zijn rechterarm, hadden afgehakt en voorbereidingen troffen om hem levend te villen: ‘Elk deel van mijn vlees, elke druppel van mijn bloed zal jullie in herinnering brengen dat ik christen ben’.
Met dezelfde dapperheid en blijheid hebben de andere vijfentachtig Chinezen een getuigenis gegeven, mannen en vrouwen, van elke leeftijd en levensstaat, priesters, religieuzen en leken, die door het geschenk van hun leven hun onwankelbare trouw jegens Christus en de Kerk hebben bevestigd. Dit is gebeurd in verschillende tijden en op benarde en moeilijke momenten van de geschiedenis van de Kerk in China.
In deze menigte martelaren schitteren ook drieëndertig missionarissen, mannen en vrouwen, die hun vaderland verlieten en zich trachtten te verdiepen in de aard en geest van de Chinezen door zich met grote liefde de eigenheden van die streken eigen te maken, gegrepen door het verlangen om Christus te verkondigen en om dit volk te dienen. Hun graven bestaan daar nog altijd om ons aldus te tonen dat zij deel uitmaken van dat land waar zij met een oprecht hart, zij het in hun menselijke zwakheid, van hebben gehouden door er al hun krachten aan te geven. ‘Wij hebben niemand schade berokkend’, antwoordde bisschop Franciscus Fogollo aan de gouverneur die zich opmaakte om hem niet zijn eigen zwaard te doden, ‘integendeel, wij zijn voor velen van nut geweest.’