Overweging ter voorbereiding van 14-03-2023, dinsdag in de derde week van de veertigdagentijd
Uit een preek van de heilige Basilius de Grote, bisschop van Caesarea († 379)
Als iemand wil roemen, laat hij roemen op de Heer
‘De wijze moet niet roemen op zijn wijsheid, de sterke niet roemen op zijn kracht en de rijke niet op zijn rijkdom’ (Jer. 9, 22). Maar waarop kan men dan werkelijk roemen en waarin is de mens groot? De profeet zegt: ‘Wie toch wil roemen, hij moet zich erop beroemen in te zien en te erkennen dat Ik de Heer ben’ (Jer. 9, 23).
Dit is het edele in de mens, zijn glorie en zijn grootheid, dat hij werkelijk inziet wat groot is, dat hij daarnaar toegroeit en de glorie zoekt die komt van de Heer van de glorie. Paulus zegt immers: ‘Als iemand wil roemen, laat hij roemen op de Heer’ (1 Kor. 1, 31). De hele tekst luidt: ‘Christus Jezus is van Godswege heel onze wijsheid geworden, onze gerechtigheid, heiliging en verlossing. Daarom, zoals er geschreven staat: als iemand wil roemen, laat hij roemen op de Heer’ (1 Kor. 1, 30-31; vgl. Jer. 9, 23).
Want het volmaakte en volledige roemen op God bestaat hierin, dat iemand zich niet vanwege zijn eigen gerechtigheid verheft, maar beseft dat hij ware gerechtigheid mist en alleen door het geloof in Christus gerechtvaardigd is.
Paulus roemt erop, dat hij zijn eigen gerechtigheid veracht en de gerechtigheid zoekt die door Christus komt, van Godswege en uit het geloof. Zo wil hij Hem erkennen, de macht van zijn verrijzenis en de gemeenschap met zijn lijden en zich gelijkvormig maken aan zijn dood om de opstanding uit de doden te bereiken.
Hier bezwijkt elke inbeelding van onze trots. Niets blijft de mens over tot grootspraak, want zijn roem en zijn hoop bestaan in het laten sterven van al wat hij heeft en het zoeken van het toekomstige leven in Christus. Hiervan bezitten wij het begin en wij bevinden ons er al middenin, omdat wij helemaal leven in de genade die God ons geeft.
God is het die in ons ‘zowel het willen als het doen tot stand brengt om zijn heilsplan te verwezenlijken’ (Fil. 2, 13). En door zijn eigen Geest openbaart God zijn wijsheid, die Hij tot onze verheerlijking heeft bestemd (vgl. 1 Kor. 2, 7.10).
Bij ons zwoegen verleent God de kracht. ‘Ik heb harder gewerkt dan alle anderen,’ zegt Paulus, ‘niet ik, maar de genade van God met mij’ (1 Kor. 15, 10).
Boven elke menselijke verwachting redt God ons uit de gevaren. Paulus zegt: ‘Wij hebben in onszelf ons doodvonnis ontvangen. Daarom hebben wij geen vertrouwen meer op onszelf, maar op God, die de doden ten leven wekt. Hij heeft ons uit dat dodelijke gevaar gered en zal ons redden. Op Hem is onze hoop gevestigd, dat Hij ons zal blijven redden’ (2 Kor. 1, 9-10).