Ter voorbereiding van de viering van de dinsdag

Ter voorbereiding van de viering van de dinsdag

Uit een preek van de heilige paus Leo de Grote († 461)

De weg van Gods voorschriften

‘Nauw en smal is de weg die voert naar het leven’ (Mt. 7, 14), en niemand zou deze kunnen betreden en hierop voortgaan, als Christus de moeilijke toegang hiertoe niet had ontsloten door zelf de weg te worden.

De Heer staat dus aan het begin van onze tocht en hij maakt het mogelijk verder te gaan; dezelfde is het die ons leidt naar het werk en die ons laat ingaan in de rust. Hij is dan ook onze hoop op eeuwig leven en tegelijk ons voorbeeld van volharding. Inderdaad, ‘als wij met Hem volharden, zullen wij met Hem heersen’ (2 Tim. 2, 12), want volgens het woord van de Apostel moet ieder die aanspraak maakt op verbondenheid met Christus, ook leven zoals Hij heeft geleefd (vgl. 1 Joh. 2, 6). Anders tonen we ons geen echte christenen, wanneer we de voorschriften niet nakomen van Hem op wiens Naam wij groot gaan. Deze voorschriften zullen zeker niet zwaar vallen en ons voor allerlei gevaar behoeden, als wij niets anders beminnen dan wat wij krachtens onze opdracht moeten beminnen.

Er zijn namelijk twee soorten van liefde waaruit alle verlangens voortkomen, en deze verlangens zijn verschillend van aard naargelang van hun oorsprong. Immers, het menselijk hart dat niet zonder liefde kan, bemint of God of de wereld. Als het gaat om de liefde tot God, is niets te veel, maar als het gaat om de liefde tot de wereld, is alles schadelijk. Daarom moet men onafscheidelijk gehecht zijn aan de eeuwige goederen, maar slechts als in het voorbijgaan gebruik maken van de tijdelijke. Wij zijn onderweg en haasten ons terug te keren naar het vaderland. Om deze reden mag alles wat wij aan aards geluk tegenkomen, slechts dienen als ondersteuning op onze tocht, maar dit mag ons niet verleiden om hier te blijven. Want de heilige Apostel getuigt: ‘De tijd is kort geworden. Laten daarom zij die een vrouw hebben, zijn als hadden zij ze niet; zij die wenen, als weenden zij niet; zij die zich verheugen, als waren zij niet verheugd; zij die kopen, als werden zij geen eigenaar. Kortom, zij die met het aardse omgaan, moeten er niet in opgaan; want de wereld die wij zien, gaat voorbij’ (1 Kor. 7, 29-31).

Van hetgeen door vorm, overvloed of verscheidenheid bekoort, maakt men zich evenwel niet gemakkelijk los, wanneer men in die zichtbare schoonheid eerder het schepsel bemint dan de Schepper. Hij wil juist dat niets onze liefdeband met Hem verzwakt, want Hij heeft gezegd: ‘Gij zult de Heer uw God beminnen met heel uw hart, met heel uw ziel en met al uw krachten’ (Deut. 6, 5). Aan dit gebod verbindt Hij ook de liefde tot de naaste. Zo roept Hij ons op tot navolging van zijn goedheid: om te beminnen wat Hij bemint en te doen wat Hij doet. Zeker, wij zijn ‘Gods akker en Gods bouwwerk’ en ‘noch hij die plant noch hij die begiet, betekent iets, maar alleen God die de wasdom geeft’ (1 Kor. 3, 9.7). Toch verlangt God dat wij steeds met toewijding onze dienst verrichten en uitdelers zijn van zijn gaven. Want wie in zichzelf het beeld van God draagt, moet ook de wil van God doen. Daarom zeggen wij in het gebed des Heren deze heilige woorden: ‘Uw rijk kome, uw wil geschiede op aarde zoals in de hemel’ (Mt. 6, 10). Aldus vragen wij niets anders dan dat God aan zich onderwerpt wie Hij nog niet onderworpen heeft en dat Hij op aarde de mensen maakt tot dienaars van zijn wil, zoals de engelen dit zijn in de hemel. Als wij hierom bidden, beminnen wij God en beminnen wij de naaste. En dan zijn er geen twee soorten liefde maar slechts één, daar wij immers verlangen dat de dienaar dient en dat de Heer beveelt.