Ter voorbereiding van de heilige Mis op donderdag 13-02-2020
Uit het ‘Boek van een verdienstelijk leven’ van de heilige Hildegard van Bingen († 1179)
De eerzucht en de vrees voor de Heer
Ik hoorde de eerzucht zeggen: alles wat bestaat, onderzoek ik nauwkeurig en ik kan van mijzelf getuigen dat ik door mijn harde werken alles goed kan begrijpen. Waarom zou ik dan moeten afzien van de eerbewijzen die ik ontvang voor alles wat ik inzie en weet? Dus vertrouw ik er ook op dat ik bij machte ben door dorpen en over wegen te vliegen, net zoals de vogels die in de bossen wonen en zingen wat zij willen. Want hun gezang wil ik leren kennen en precies laten klinken zoals zij het doen. Ook stal ik alles wat van mij is, zo uit dat allen die mij zien, er vermaak in scheppen en allen die mij horen, mij daarvoor eer bewijzen. Dit geluk zou ik niet hebben, als ik het niet door mijn eigen kennis en harde arbeid had verworven. Ik houd er geen rekening mee of het voor iemand onaangenaam of moeilijk verteerbaar is dat ik, kundig en hardwerkend als ik ben, mijzelf wil zijn. En waarom zou God mij dit kwalijk nemen, omdat ik nu eenmaal zo geschapen ben?
Toen hoorde ik een stem die dit droombeeld ten antwoord gaf: al vrees je niets en al eis je in je gulzigheid alles voor je op, toch ben je de ergste ontluistering van het ergste afgodsbeeld. Wat kan de mens doen zonder de genade van God? Niets. Want als de mens het rad van zijn kennis op het valse spoor van ijdele dingen zet, doodt God hem. Als hij zich evenwel op het goede richt, zal God hem bijstaan. Maar jij wilt alles doen wat je maar bedenkt. Ook schaam je je voor het bad van het doopsel en zoek je niet het geneesmiddel van God, maar je baadt je met lichtvoetige verwaandheid in allerlei vormen van kwaad en je hebt geen enkel verlangen om iets te bezitten dat van levensbelang is.
Vol liefde voor God zucht ik en zijn oordeel vrees ik. Op welke manier zal ik het verdienen om te delen in de hemelse vreugden? Dat kan door de afschuwelijkheid van de zonde te ontvluchten, door de praal van de wereld de rug toe te keren, door op mijn hoede te zijn dat de kanker van het vlees niet in mij brandt en door erop te letten dat ik niet uit vrije wil in zonde leef.
Daarom zal de almachtige God mij toestaan dat ik van de boom des levens eet. Deze geeft immers aan dat God ten opzichte van de mens nooit in weldaden te kort schiet, hoezeer de aanvallen van de duivel de mens ook in het nauw brengen. Want God zelf heeft voor de mens een goed fundament gelegd, namelijk zijn allerheiligste weldaden, opdat ook de mens een huis kan zijn onder Gods woontent.