Preek op 19-09-2021, 25e zondag door het jaar B, pastoor Frank Domen

Preek op 19-09-2021, 25e zondag door het jaar B, pastoor Frank Domen

Openingswoord

Broeders en zusters, hier aanwezig en ook de mensen die via de livestream met ons meevieren, allemaal welkom.

Er zijn mensen, die in het verleden uitzonderlijke prestaties hebben verricht en die daarom de bijnaam ‘de Grote’ hebben gekregen. Bijvoorbeeld paus Gregorius de Grote. Wij kunnen ook denken aan Alexander de Grote of Herodes de Grote, maar die laatste twee hebben uitzonderlijke gruweldaden bedreven. Wie in de wereld als ‘groot’ wordt beschouwd is niet altijd een heilige.

Echte wijsheid stelt het kleine boven het grote. Zo zegt een spreekwoord uit Angola het volgende: “Spot niet met de kleine kern, eens zal het een palmboom zijn.” Of een gezegde uit Japan: “Zodra de kleine bron stopt, drogen de grote rivieren uit.”

In de maatschappij zien wij dikwijls het tegenovergestelde. Mijn huis moet ‘prachtig’ zijn, mijn reis was ‘grandioos’ en het hotel was ‘firstclass’. Wat niet super is of maxi, is niet interessant. Zo houden mensen de prestatiemaatschappij in stand. Zij klasseren de mensen die bovenop de ladder staan als de goeden en diegenen die onderaan zitten als minderwaardig. Zo is er een eerste en een laatste.

Wij weten, dat Jezus Christus zo niet denkt. Voor Hem is iedereen even groot of even klein, Hij weet, dat niemand zonder zijn verlossing bij de Vader in de hemel kan komen.

Vragen wij vergeving voor die keren, dat wij onze plaats vergeten waren, dat wij onszelf belangrijker achtten dan de anderen.

Openingsgebed

Laat ons bidden. God, wanneer de machtigen der aarde uw volk bedreigen, zijt Gij het die ons redt. In Jezus zien wij hoe Gij het opneemt voor de kleinen. Geef ons een onwankelbaar vertrouwen; laat ons in vreugde en verdriet belijden dat Gij de God van leven zijt, dat Gij uw dienaars redt in tijd en eeuwigheid. Door onze Heer Jezus Christus, uw Zoon … Amen.

Kinderwoorddienst

Preek

Broeders en zusters, misschien hebben we weleens gehoord van Eugen Drewermann, een in 1940 geboren Duitse theoloog, psychotherapeut en schrijver. Hij heeft ooit een artikel geschreven over de vraag waar God volgens de verschillende godsdiensten te vinden is. Hij zegt, dat ze allemaal verschillende antwoorden geven.

Volgens hem zeggen de Hindoes: “God woont in de schoonheid van alle dingen en in de levende wezens in de natuur om ons heen.”

De Boeddhisten verklaren: “God woont in de diepte van je hart; wanneer je daarin afdaalt tot op de plek waar de stormen van je hart tot bedaren komen en alles goed zichtbaar wordt tot op de bodem zul je Hem tegenkomen.”

Moslims daarentegen zeggen: “God woont boven de hoogte van het firmament dat de hele aarde overhuift en met zijn stalen blauwe koepel zich eindeloos hoog boven ons verheft.”

De Joden verklaren: “God is onze metgezel en ons doel is de weg naar een gemeenschappelijke menselijkheid, dat alle mensen overal ter wereld beseffen, dat ze broeders en zusters zijn van elkaar.”

En dan verklaart Eugen Drewermann, dat wij, christenen, ons herkennen in al deze antwoorden en toch voegen wij er nog een ervaring aan toe.

Wanneer wij een andere mens ontmoeten, en in de ontmoeting met hem ons eigen wezen vinden, vinden wij ook God. Zo hebben wij het geleerd in de nabijheid van Jezus, van wie wij aannemen dat God zijn en onze Vader is. Zonder de ervaring van een mens aan onze zijde, die wij volkomen kunnen vertrouwen, zouden God en de hemel eindeloos ver van ons verwijderd zijn. Dat zwijgen, die stilte, zou ons eerder bang maken dan troosten. Maar overal waar ons een mens in liefde nabij is, raakte de hemel de aarde en komt de hemel tastbaar dichtbij.

Beste medegelovigen, vandaag spreekt Jezus Christus over een bijzonder soort mensen: over kinderen, en over mensen die zijn als de kinderen. Hij voelt zich zo met hen verbonden, dat Hij zegt dat als iemand zo’n kind opneemt, die neemt Hemzelf op. Hij en de kinderen zijn één. Er is geen grootste en geen kleinste, er is bij Hem geen eerste en geen laatste, nee, tussen Hem en de kinderen is geen verschil.

Het kind dat bij Jezus Christus midden in de kring staat, staat daar in naam van alle eenvoudige mensen, die nog niets uitzonderlijks hebben gepresteerd, die nog geen naam hebben gemaakt, geen carrière.

Jezus Christus roept ons vandaag op naast dit soort mensen te gaan staan. Wie hen in zijn leven opneemt, die heeft begrepen waar het op aankomt: een gewoon mens te zijn te midden van de andere mensen, elkaar niet willen overtroeven, niet de eerste willen zijn. Wie zo’n mens in huis haalt, neemt God zelf in zijn huis op, deelt de zorg en de verantwoordelijkheid van God.

Een Nederlandse vrouw, die tijdens de Tweede Wereldoorlog in een van de concentratiekampen stierf, Etty Hillesum, zei zonder enige aanmatiging: “Ik wil God helpen zijn zorg voor de mensen waar te maken.”

Echt zalig is niet de mens, die iedereen achter zich laat, is niet de nummer één op het podium, maar hij die weet hoe onschatbaar het is één van die eenvoudige mensen te mogen zijn, elkaar tot heil te mogen zijn, elkaar niet te willen missen.

Jezus Christus heeft in de geschiedenisboeken nooit de titel van ‘de Grote’ gekregen, en toch heeft Hij in de geschiedenis een uitzonderlijke plaats gekregen door zijn leefregel van liever te dienen dan te heersen. Bij Jezus is grootheid gelijk aan dienst, dienst aan God en dienst aan de naaste. Als we dat begrijpen, als we deze leefregel nastreven, mogen wij ons zijn volgelingen noemen. Dan zijn wij misschien niet groot in de ogen van de wereld, maar wel in die van God.

In de tweede lezing spreekt de apostel Jakobus over vechtpartijen en ruzies en hardop vraagt hij zich af waar die toch vandaan komen!? Hij wacht ons antwoord niet af. Hij wijst als oorzaak aan de menselijke hartstochten: mensen willen dit voor zichzelf en ze willen dat voor zichzelf en als het niet lukt worden ze boos, misschien ook op zichzelf, maar zeker op anderen, die hen voor de voeten lopen.

Vóórdat Jezus Christus in het tweede deel van het evangelie vandaag over de kinderen spreekt, behandelt Hij in het eerste deel een grote-mensen-kwestie: het lijden en sterven, in casu zijn eigen lijden en sterven én verrijzen. De evangelist Marcus vermeldt, dat de leerlingen zijn opmerking hierover niet begrijpen én … dat zij Hem er niet over durfden ondervragen.

Iets niet begrijpen is heel normaal. Iets laten liggen en het niet ter sprake brengen zou niet normaal moeten zijn, want dan is er geen groei.

Laten wij – hier in de kerk of thuis – de Heer ondervragen over ons eigen lijden of over het lijden van mensen, die ons dierbaar zijn. Vragen wij Hem, dat we er als kinderen mee mogen omgaan. Het is geen toeval dat Jezus eerst spreekt over het lijden en daarna over kinderen. Kinderen huilen, meestal maar eventjes en dan gaan ze weer verder waar ze gebleven zijn. Zo wil God dat wij ook doen: we voelen de pijn, vaak opeens, we schrikken, huilen misschien, spreken onszelf uit bij onze hemelse Vader of onze hemelse Moeder, Maria, en dan luisteren we naar hun troostende en bemoedigende woorden.

In het getijdengebed dat de priesters en de diakens en de religieuzen iedere dag behoren te bidden werd gisteren in de tweede lezing van de metten, de daglezing, door de in het jaar 1411 overleden priester Gerlach Peters gesproken over de vereniging met de Heer: dat wij net als Jezus minstens even veel oog moeten hebben voor het welzijn van onze medemensen als voor ons eigen geluk.

Gerlach Peters zegt het als volgt: “het goede behartigen en het kwade dat ons overkomt, dulden, dat is het leven van de christen. Wat ons ook ten deel valt van buiten af, hetzij verheffing of vernedering, alles gaat mettertijd voorbij en daarom moeten wij ons er geen zorgen over maken. Laten wij integendeel wakker en vurig ernaar streven met de geschonken genade mee te werken en bij al het andere dat de Heer voor ons of voor anderen beschikt, de rust te bewaren. Zelfs wat de Heer ons niet wil geven of niet gegeven heeft, laten wij dat met Hem bezitten en het ons niet toeëigenen.”

Zijn wij als kinderen, in goede dagen en in kwade. Amen.