Overweging ter voorbereiding van 18-07-2022, maandag in de 16e week door het jaar

Overweging ter voorbereiding van 18-07-2022, maandag in de 16e week door het jaar

Uit de ‘Levenslessen bij het boek Job’ van de heilige paus Gregorius de Grote († 604)

De innerlijke getuige

heilige paus Gregorius de Grote

‘Wie zoals ik door zijn vrienden wordt uitgelachen, zal God aanroepen’ (Job 12, 4 – Vulg.). Wanneer een zwakke geest ter wille van zijn goede daden een vleugje menselijke gunst ontvangt, laat hij zich dikwijls verleiden tot uiterlijke vreugden. Hij verwaarloost wat hij innerlijk verlangt en staat vrijwillig weerloos tegenover hetgeen hij buiten hoort, zodat hij er meer vreugde aan beleeft gelukkig genoemd te worden dan echt gelukkig te zijn. En terwijl hij lovende woorden verwacht, verlaat hij wat hij begonnen was te zijn. Zo zondert hij zich af van God door wat hem lofwaardig maakte ter wille van God.

Soms echter legt de geest zich met volharding toe op het goede en toch wordt hij door bespottingen van de mensen gekweld; hij handelt op bewonderenswaardige wijze en ontvangt smaad. Hij die door lofbetuigingen naar buiten kon treden, keert, door smaad verdreven, in zichzelf terug. En des te hechter wijdt hij zich innerlijk aan God, naarmate hij buiten niets vindt waarbij hij kan rusten. Heel zijn hoop immers stelt hij op zijn Schepper en te midden van bespottingen en beschimpingen wordt alleen de innerlijke getuige aangeroepen. Hoe minder de ziel van de terneergeslagen mens in de gunst staat bij andere mensen, des te meer nadert zij tot God. Terstond verdiept zij zich in het gebed en hoe meer zij van buiten af onder druk staat, des te meer wordt zij gelouterd om tot de innerlijke dingen door te dringen.

Daarom nu wordt terecht gezegd: ‘Wie zoals ik door zijn vrienden wordt uitgelachen, zal God aanroepen die hem zal verhoren,’ omdat de slechten tonen welke getuige ze voor hun eigen daden zoeken, wanneer zij de geest van de goede mensen een verwijt maken. Terwijl die gekwelde geest zich aan het gebed wijdt, komt hij innerlijk nader tot de hemelse verhoring, doordat hij zich uiterlijk verwijdert van de menselijke lof.

Opmerkelijk is het hoe terecht tussengevoegd wordt: ‘zoals ik’. Er zijn immers mensen die door spotternijen van anderen terneergeslagen worden en toch voor de goddelijke oren niet verstaanbaar zijn. Het is vanzelfsprekend dat de hoon, als hij gericht is tegen de zonde, geen aanspraak kan maken op verdiensten.

Zij ‘lachen met de vrome en onschuldige’. De wijsheid van deze wereld is: het hart verbergen onder kuiperijen, het denken met woorden bedekken, wat vals is als waar voorspiegelen, wat waar is als bedrog bestempelen. Maar daarentegen is de wijsheid van de rechtvaardige: niets voorwenden door uiterlijk vertoon, de gedachte door woorden kenbaar maken, het ware zoals het is beminnen, het valse vermijden, het goede om niet doen, het kwade liever ondergaan dan doen, geen wraak zoeken voor een onrecht, voor de waarheid smaad als winst beschouwen. Maar deze eenvoud van de rechtvaardige wordt in een bespottelijk licht gesteld, omdat door de wijzen van deze wereld de deugd van de oprechtheid beschouwd wordt als dwaasheid. Al wat in onschuld gebeurt, zien zij ongetwijfeld aan voor dom. En wat de waarheid als goed erkent in het doen van de mensen, beschouwt de menselijke wijsheid als dwaas.