Overweging ter voorbereiding van 17-06-2022, vrijdag in de 11e week door het jaar
Uit de onderrichtingen van de heilige Columbanus, abt van Luxeuil († 615)
Een onvergankelijk licht in de tempel van de eeuwige hogepriester
Hoe gezegend, hoe gelukkig zijn ‘de dienaars, die de heer bij zijn komst wakende zal vinden’ (Lc. 12, 37). Hoe gezegend is het te waken tot de komst van God, de Schepper van het heelal, die alles vervult en alles te boven gaat!
Moge Hij ook mij, hoe gering ook, maar in elk geval zijn dienaar, uit de slaap van mijn loomheid wekken en zo dat vuur van de goddelijke liefde in mij ontsteken, dat de vlam van zijn liefde alle sterren overstijgt, dat het verlangen naar zijn alles overtreffende liefde en het goddelijk vuur voor altijd in mij brandt.
Had ik maar zulke verdiensten, dat mijn lamp ’s nachts altijd in de tempel van de Heer blijft branden en dat zij allen die het huis van mijn God betreden, verlicht. Heer, geef mij, zo vraag ik U in de naam van Jezus Christus, uw Zoon, mijn God, die liefde die nooit minder wordt, zodat mijn lamp altijd brandt en nooit gedoofd wordt; moge zij voor mij branden, moge zij voor anderen stralen.
Gij, Christus, die onze liefdevolle Verlosser zijt, wil onze lampen ontsteken, opdat zij voor eeuwig in uw tempel schijnen en van U, die zelf onvergankelijk licht zijt, onvergankelijk licht ontvangen, zodat onze duisternis verlicht en de duisternis van de wereld van ons verdreven wordt.
Zo vraag ik U, Jezus, mijn Heer, dat Gij uw licht rijkelijk aan mijn lamp geeft, opdat door dat licht het Allerheiligste zich aan mij openbaart, waar Gij, eeuwige Hogepriester, binnentreedt in de hallen van zo’n grote tempel. Moge ik U alleen maar daar zien en aanschouwen en moge ik alleen maar daar naar U verlangen; moge ik dan, slechts U liefhebbend, U daar aanschouwen en moge voor U mijn lamp voortdurend stralen en schijnen.
Ik vraag U: toon U aan ons, wanneer wij bij U aankloppen, liefdevolle Heiland, opdat wij door U te begrijpen U alleen liefhebben, naar U verlangen, U alleen overwegen en aan U alleen denken, altijd, dag en nacht; geef ons zoveel liefde als nodig is om U als God lief te hebben en te beminnen. Moge heel ons innerlijk vervuld zijn van uw liefde, moge uw liefde ons hart en onze geest geheel doordringen, zodat wij buiten U die eeuwig zijt, niets anders kunnen beminnen. Dan zal zo’n grote liefde in ons nooit geblust kunnen worden door de vele wateren van de hemel, de aarde en de zeeën: ‘Geen stortvloed van water kan de liefde blussen’ (Hoogl. 8, 7).
Moge dit in ons, ook al is het maar voor een gedeelte, vervuld worden door de gave van onze Heer Jezus Christus, aan wie alle eer in de eeuwen der eeuwen. Amen.