Overweging ter voorbereiding van 12-03-2023, derde zondag in de veertigdagentijd
Uit het commentaar van de heilige Augustinus, bisschop van Hippo († 430), op het evangelie van Johannes
Er kwam een vrouw uit Samaria water putten
‘Er kwam een vrouw’, zegt Johannes in zijn evangelie (4, 7). Beeld van de kerk, niet van de kerk die al gerechtvaardigd was, maar die nog gerechtvaardigd moest worden. Want dit doet het gesprek. Zij kwam nog onwetend en zij ontmoette Hem, en Hij treedt met haar in gesprek. Laten we nu eens zien wat er gebeurt en waarom de vrouw uit Samaria water kwam putten. De Samaritanen hoorden niet tot het joodse volk, want zij waren vreemdelingen, al woonden ze in een naburig land. Het hoort bij de voorafbeelding dat die vrouw, die de kerk moest voorstellen, van vreemdelingen kwam; want de toekomstige kerk was uit de heidenen, vreemdelingen voor het joodse volk.
Laten wij dus onszelf beluisteren in haar en in haar onszelf herkennen, en ook in haar God bedanken voor de gaven aan ons. Want zij was het beeld, niet de werkelijkheid; want zijzelf heeft eerst het beeld getoond, en is daarna tot werkelijkheid gemaakt. Want zij geloofde in Hem, die ons in haar het beeld toonde. ‘Zij kwam water putten.’ Ze was gekomen om water te putten zoals mannen of vrouwen dat gewoon zijn te doen.
‘Jezus zei tot haar: ‘Geef Mij te drinken.’ De leerlingen waren namelijk naar de stad gegaan om levensmiddelen te kopen. De Samaritaanse zei tot Hem: ‘Hoe kunt Gij als Jood nu te drinken vragen aan mij, een Samaritaanse?’ Joden onderhouden namelijk geen betrekkingen met de Samaritanen’ (Joh. 4, 7-9). Ge merkt dat ze vreemdelingen waren: hun kruiken werden door de Joden nooit gebruikt. En omdat de vrouw een kruik bij zich droeg om water te putten, stond ze er verbaasd over dat een Jood haar te drinken vroeg, want de Joden waren niet gewoon dit te doen. Hij echter die haar te drinken vroeg, dorstte naar het geloof van deze vrouw.
Luistert eens wie er te drinken vraagt. Jezus gaf haar ten antwoord: ‘Als ge enig begrip hadt van de gave Gods en wist wie het is, die u zegt: geef Mij te drinken, zoudt ge het aan Hem hebben gevraagd en Hij zou u levend water hebben gegeven’ (Joh. 4, 40).
Hij vraagt te drinken en Hij belooft drinken te geven. Hij lijdt gebrek als iemand die iets wenst te krijgen en Hij heeft overvloed als iemand die wenst te verzadigen. ‘Als ge enig begrip hadt van de gave Gods’, zegt Hij. De gave Gods is de heilige Geest. Maar tot nog toe spreekt Hij onder bedekte termen tot de vrouw en pas langzaam aan treedt Hij binnen in haar hart. Misschien onderricht Hij haar al. Want wat is er hartelijker en vriendelijker dan deze aansporing: ‘Als ge enig begrip hadt van de gave Gods en wist wie het is, die u zegt: geef Mij te drinken, zoudt ge het aan Hem hebben gevraagd en Hij zou u levend water hebben gegeven.’
Van welk water zal Hij dan geven, tenzij van dat waarover gezegd is: ‘Bij U ontspringt de bron die leven geeft’ (Ps. 36 (35), 10), want hoe kunnen zij dorsten die ‘gedrenkt worden met het beste uit uw huis?’ (Ps. 36 (35), 9).
Hij beloofde dus een zekere verzadiging en overvloed van de heilige Geest, maar zij begreep dat nog niet. En wat antwoordde zij in haar onbegrip? ‘Daarop zei de vrouw tot Hem: Heer, geef mij van dat water, zodat ik geen dorst meer krijg en niet meer hier hoef te komen putten’ (Joh. 4, 15). De behoefte dwong haar tot de inspanning, maar haar zwakheid weigerde die inspanning. Mocht zij toch horen: ‘Komt allen tot Mij die uitgeput zijt en onder lasten gebukt en Ik zal u rust en verlichting schenken’ (Mt. 11, 28). Want dit zei Jezus tot haar om een einde te maken aan haar lasten; maar zij begreep het nog niet.