Over het helpen van de zielen in het Vagevuur
We zijn de novembermaand, traditioneel de maand waarin we de doden gedenken, en in het bijzonder zij die nog in het oord der zuivering zijn, en nog niet in de Hemel zijn. Wij kunnen hen helpen. Het is een geestelijk werk van barmhartigheid.
We kunnen zielen helpen door aflaten te verdienen en op hen toe te passen (bvb. volle aflaat na het bidden van een Kruisweg). Ook het laten opdragen van een H. Mis (het ‘beste gebed’!) voor een overledene, of tijdens het bijwonen van de H. Mis – bij het gebed voor de overledenen – uw overleden dierbaren vernoemen, hen voor de geest halen en uitdrukkelijk willen helpen.
Overleden ongedoopten die wel gered zijn, maar nog niet tot de aanschouwing Gods gekomen zijn, kunnen geholpen en gedoopt worden door ons. A.K. Emmerick vertelt daarover:
“Iemand vroeg Jezus of de doden ook enig deel in die doop konden hebben, dus de zielen in de zuiveringsplaats die nochtans niets daarvan wisten? Toen zei Jezus hun dat de afgestorvenen de genade van de doop konden ontvangen door het gebed en de goede werken der levenden, indien deze met volle geloof en met de volle liefde verlangden aan de zielen van de afgestorvenen het doopsel mee te delen indien zij dit konden; en dat de zielen alsdan de volle genade van het doopsel zouden deelachtig worden.”
“Eén der heidenen nam een tak, terwijl zij juist aan een beekje waren, en dompelde de tak erin, en vroege Jezus of het geoorloofd was er besproeiingen mee te doen, met de wens van die zielen te dopen welke ernaar verlangden. En de Heer noemde dit goed en zeer nuttig, indien het met geloof, hoop en liefde geschiedde, uit innige begeerte van de zielen te helpen.”
En nu nog een fragment uit de geschriften over Zalige A.K. Emmerick, over de zielen in het Vagevuur:
Bij de aanschouwing van zeker menselijk gebeente had zij de indruk van licht, van overvloedige zegen en van redding. Het waren gebeenten van heiligen en van zalige afgestorvenen. Bij andere gebeenten had zij de indruk van verschillende graden van armoede en gebrek, zij voelde dat men haar smeekte om hulp, door gebed, vasten en aalmoezen. Maar bij zekere graven werd zij van schrik en afgrijzen vervuld; het was een gevoelen van duisternis, donkerder dan de nacht, zwarter dan de nacht. Soms zag zij een zwarte damp opstijgen uit een graf; het deed haar beven. Haar verlangen om te helpen werd afgestoten, en zij werd doordrongen door het gevoel van de heilige rechtvaardigheid van God. Uit andere graven steeg niets op: het waren zielen in het diepste van het Vagevuur, zonder hulp, zonder gedachtenis van de mensen, ver van elke band met de gemeenschap der heiligen. Zij hoorde jammeren ‘Help mij hieruit’ en zij voelde zelf de angst van een persoon volstrekt van alle hulp beroofd.
Op zekere graven zag zij grijze zuilen opstijgen, min of meer licht, waardoor de arme zielen hun staat van behoefte kenbaar maakten. Het ware die overledenen welke niet vergeten werden. En die door het gebed van nabestaanden en familieleden in troostende omgang waren met de strijdende Kerk op aarde. Zij wonen in licht en zalige verwachting, maar zij kunnen niets voor zichzelf en zij smeken om bijstand. Al wat wij voor hen verdienen, offeren zij aan de Heer. Het zijn als arme gevangenen welke nog het medelijden kunnen opwekken door een kreet, een schreeuw, een uitgestoken hand.
Reeds als kind en jong meisje trachtte zij de zielen te helpen, maar dit ging niet zonder strijd: zij werd gestoord, verschrikt, en soms ruw mishandeld door vervloekten en door boze geesten. Rondom haar waren het schrikwekkende kreten en spookgedaanten; zij werd op de graven neergesmakt en dooreen geschud. Soms probeerde een onzichtbare macht haar het betreden van het kerkhof te verhinderen.
In het algemeen zag zij de zielen op wonderbare wijze hulp ontvangen uit de schatten van de H. Kerk, door de liefde van haar leden. En dit alles was een echte vergoeding en herstelling voor de tekortkomingen. De barmhartigheid en de rechtvaardigheid schaden elkaar niet, nochtans zijn zij beiden oneindig groot.
De zuivering geschiedt op velerlei wijzen; zij schouwde onder andere de straf van de priesters die van een rustig leven hielden, zeggende: “Voor mij volstaat een kleine plaats in de Hemel, ik bid, ik draag de Mis op, ik hoor biecht, enz.” In het reinigingsoord lijden zij onzeglijke pijnen veroorzaakt door een hevig verlangen werken van barmhartigheid te doen, ze zijn veroordeeld om voor hun ogen al de zielen te zien welke hun bijstand hebben gemist en toch werkeloos toe te zien, ondanks dat zij verteerd worden door een hevig verlangen om te helpen en bij te staan. Hun vroeger luiheid wordt de foltering van hun ziel; hun gemakzucht is veranderd in ongeduld, hun luiaardij wordt een gekluisterd zijn. Al deze straffen zijn niet toevallig, maar als een ziekte die ontspruit uit haar kiemen, wonderbaar doeltreffend.
Ach! zegde zij dikwijls, hoeveel lijden de zielen door de verlatenheid waarin ze gelaten worden, omdat de godsvrucht verflauwt en de ijver voor de glorie van God en het heil van de naaste zodanig verminderen! De Heiligen in de Hemel kunnen geen boete meer doen om hen te helpen, de zielen kunnen slechts geholpen worden door de leden van de strijdende Kerk. En hoe vurig is hun verlangen daarvoor! Ze weten dat geen enkele goede gedachtenis, geen enkele betrachting van de levenden hen te helpen zonder verhoring blijft. En desondanks hoe klein is het getal dat zich om hen bekommert.
Een priester die godvruchtig zijn brevier leest met het verlangen de nalatigheden van de arme zielen te herstellen, kan hen aldus ongelofelijk grote troost brengen. Ook de kracht van de priesterzegen dringt door in het reinigingsoord en verfrist als een hemelse dauw de zielen waarvoor de zegen bestemd is, met een vast geloof.
Zij (A.K. Emmerick) beklaagde voornamelijk de overledenen die overmatig geloofd worden door de levenden en tot in de Hemel verheven voor hun natuurlijke hoedanigheden: het goede doen, doch met weinig of geen liefde tot God. Ook wanneer de levenden, nabestaanden, vrienden en kennissen hen een weke, overdreven genegenheid toedragen, zodat ze het gedacht niet kunnen verdragen dat de overledene nog verkeert in een toestand van lijden en zuivering. Zulke zielen zag zij gerangschikt bij de armste en meest verlaten in het Vagevuur.