33e week door het jaar 1, zaterdag

33e week door het jaar 1, zaterdag

395 eerste lezing: 1 Makk. 6, 1-13

Omwille van al het kwaad dat ik Jeruzalem heb berokkend,
kom ik om van verdriet en ellende.

Uit het eerste Boek van de Makkabeeën.
In die dagen hoorde koning Antiochus
op zijn tocht door de hoger gelegen gebieden,
van een stad in Elam in Perzië,
die beroemd was om haar rijkdom, haar zilver en goud.
Haar tempel moest zeer rijk zijn
en in het bezit van de gouden schilden,
helmen, borstpantsers en wapens,
die de Macedonische koning Alexander,
de zoon van Filipus, de eerste koning der Grieken,
daar had achtergelaten.
Koning Antiochus trok er dus heen
en trachtte de stad in te nemen en te plunderen,
maar hij slaagde er niet in,
omdat zijn voornemen aan de inwoners bekend was geworden.
Gewapenderhand verzetten zij zich tegen de koning
en hij moest de vlucht nemen.
Diep teleurgesteld keerde Antiochus naar Babel terug.
Hij bevond zich nog in Perzië,
toen men hem kwam melden, dat de legers
die naar het land van Juda waren getrokken, verslagen waren;
ook Lysias, die aan het hoofd van een sterk leger was opgerukt,
had voor de joden de wijk moeten nemen.
Dezen waren door hun wapens, hun troepenmacht
en de grote buit, op de verslagen legers behaald,
een geduchte macht geworden.
De gruwel die hij op het brandofferaltaar
in Jeruzalem had laten oprichten,
hadden ze afgebroken
en de hoge muren rondom de tempel hersteld;
ook zijn stad Bet-Sur hadden ze ommuurd.
Toen koning Antiochus dat hoorde, stond hij verbijsterd;
hevig geschokt wierp hij zich op zijn bed
en werd ziek van verdriet,
omdat het hem niet was gegaan, zoals hij had verlangd.
Zo lag hij daar vele dagen lang
ten prooi aan herhaalde aanvallen van grote zwaarmoedigheid.
Toen hij dacht dat hij ging sterven,
ontbood hij al zijn vrienden en zei tot hen:
“De slaap is van mijn ogen geweken
en mijn hart is van kommer gebroken.
Ik heb tot mezelf gezegd:
wat een kwelling is mijn bestaan geworden
en wat een vloed van leed is over mij gekomen,
terwijl ik toch zo mild was en bemind ondanks mijn macht.
Maar nu herinner ik mij al het kwaad,
dat ik Jeruzalem heb berokkend
door beslag te leggen op al het zilveren en gouden vaatwerk
en door zonder reden de bewoners van Juda te laten uitroeien.
Dat moet de reden zijn waarom deze rampen mij treffen
en ik van verdriet en ellende omkom op vreemde bodem.”
Woord van de Heer.
Wij danken God.

tussenzang: Ps. 9, 2-3, 4, 6, 16b, 19

Refrein:
In de poort van Sions stad zal ik U prijzen, Heer,
en jubelen van vreugde om uw hulp.

U wil ik danken, Heer, uit heel mijn hart
en al uw wonderen verhalen.
Verheugd en opgetogen over wat Gij doet,
wil ik uw Naam bezingen, Allerhoogste.

Want al mijn tegenstanders zijn gevlucht,
gestruikeld en gevallen voor uw aanschijn.
De heidenen hebt Gij bedreigd,
de zondaars neergeslagen,
hun naam hebt Gij voor eeuwig uitgewist.

De heidenen zijn in hun eigen kuil gestort,
hun voet kwam in de strik, die zij mij spanden.
De arme blijft niet voor altijd vergeten,
nooit wordt de hoop van de behoeftige beschaamd.

vers voor het evangelie: 1 Joh. 2, 5

Alleluia.
Wie het woord van de Heer bewaart,
in Hem is waarlijk Gods liefde volkomen.
Alleluia.

396 evangelie: Lc. 20, 27-40

De Heer is geen God van doden maar van levenden.

De Heer zij met u.
En met uw geest.
Uit het heilig evangelie van onze Heer Jezus Christus volgens Lucas.
Lof zij U, Christus,

In die tijd kwamen er enigen van de Sadduceeën,
die de verrijzenis loochenen,
bij Jezus met de vraag:
“Meester, wij zien bij Mozes geschreven staan:
Als iemand een getrouwde broer heeft die kinderloos sterft,
dan moet zijn broer diens vrouw nemen
om aan zijn broer een nageslacht te geven.
Nu waren er eens zeven broers.
De eerste trouwde en stierf kinderloos.
De tweede en de derde namen de vrouw
en op dezelfde manier stierven alle zeven
zonder kinderen na te laten.
Het laatste stierf ook de vrouw.
Van wie van hen is zij nu bij de verrijzenis de vrouw?
Alle zeven toch hebben haar tot vrouw gehad.”
Jezus sprak tot hen:
“De kinderen van deze wereld
huwen en worden ten huwelijk gegeven,
maar zij die waardig gekeurd zijn
deel te krijgen aan de andere wereld
en aan de verrijzenis uit de doden,
huwen niet en worden niet ten huwelijk gegeven.
Zij kunnen immers niet meer sterven,
omdat zij gelijk engelen zijn;
en, als kinderen van de verrijzenis, zijn zij kinderen van God.
Dat de doden verrijzen,
heeft ook Mozes aangeduid
waar het gaat over de braamstruik,
doordat hij de Heer noemt:
de God van Abraham, de God van Isaäk en de God van Jakob.
De Heer is toch geen God van doden, maar van levenden
want voor Hem zijn allen levend.”
Sommigen van de schriftgeleerden merkten op:
“Meester dat hebt Gij goed gezegd.”
Zij waagden het dan ook niet meer Hem nog maar iets te vragen.
Woord van de Heer.
Wij danken God.

Subscribe
Abonneren op

Deze site gebruikt Akismet om spam te verminderen. Bekijk hoe je reactie-gegevens worden verwerkt.

0 Reacties
Inline Feedbacks
View all comments