26e week door het jaar 1, woensdag
305 eerste lezing: Neh. 2, 1-8
Moge de Koning mij naar Juda zenden,
om de stad van mijn vaderen weer op te bouwen.
Uit het Boek Nehemia.
Het gebeurde in de maand Nisan
van het twintigste regeringsjaar van koning Artachsata.
De wijn stond op tafel;
ik, Nehemia, nam de wijn en reikte hem de koning aan.
Nooit had ik mij bedroefd getoond in zijn tegenwoordigheid,
maar nu zei de koning mij:
“Waarom kijk je zo treurig?
Ziek ben je niet, dus moet er iets zijn
dat je treurig stemt.”
Ik ontstelde hevig
en zei tot de koning:
“De koning leve in eeuwigheid!
Hoe zou ik er niet treurig uitzien,
nu de stad,
de plaats waar mijn voorvaderen begraven liggen,
een woestenij is geworden en haar poorten
door het vuur verteerd zijn?”
Daarop vroeg de koning:
“Wat is je verlangen?”
Ik bad tot de God des hemels
en zei tot de koning:
“Als het de koning behaagt
en als uw dienaar genade gevonden heeft in uw ogen,
moge u mij naar Juda zenden,
naar de stad waar mijn vaderen begraven liggen,
om haar weer op te bouwen.”
De koningin zat naast de koning.
De koning vroeg:
“Hoe lang duurt de reis en wanneer kom je terug?”
Ik noemde hem een termijn;
de koning stemde daarmee in
en gaf mij verlof te vertrekken.
Toen zei ik tot de koning:
“Als het de koning behaagt,
moge hij mij brieven meegeven
voor de stadhouders aan de overzijde van de Rivier,
zodat zij mij op mijn reis naar Juda doortocht verlenen.
En ook een brief voor Asaf, de koninklijke houtvester,
dat hij me boomstammen moet leveren
om er balken van te maken
voor de poorten van de tempelburcht,
voor de stadsmuur en voor een huis voor mijzelf.”
Omdat mijn God mij genadig was,
voldeed de koning aan mijn verzoek.
Woord van de Heer.
Wij danken God.
tussenzang: Ps. 137 (136), 1-2, 3, 4-5, 6
Refrein:
Moge mijn tong in mijn mond blijven kleven
als ik aan u niet meer denk.
Wij zaten aan Babylons stromen en weenden,
denkend aan Sion;
en aan de wilgen die daar staan
hingen de citers.
Onze ontvoerders vroegen gezangen,
onze verdrukkers een vrolijk lied:
zingt ons van Sion!
Zouden wij dan van de Heer kunnen zingen
hier in dit vreemde land?
Als ik, Jeruzalem, u ooit vergeet,
moge mijn hand verlammen;
Moge mijn tong in mijn mond blijven kleven
als ik aan u niet meer denk;
als ik Jeruzalem zou willen ruilen
voor wat plezier.
vers voor het evangelie: Kol. 3, 16a.17c
Alleluia.
Het woord van Christus
moge in volle rijkdom onder u wonen;
dankt God de Vader door Hem.
Alleluia.
306 evangelie: Lc. 9, 57-62
Ik zal U volgen, waar Gij ook heen gaat.
De Heer zij met u.
En met uw geest
Uit het heilig evangelie van onze Heer Jezus Christus volgens Lucas.
Lof zij U, Christus.
In die tijd zei iemand tot Jezus:
“Ik zal U volgen, waar Gij ook heen gaat.”
Jezus sprak tot hem:
“De vossen hebben holen en de vogels hun nesten,
maar de Mensenzoon
heeft niets waar Hij zijn hoofd op kan laten rusten.”
Tot een ander sprak Hij:
“Volg Mij.”
Deze vroeg:
“Heer,
laat mij eerst teruggaan om mijn vader te begraven.”
Jezus zei tot hem:
“Laat de doden hun doden begraven;
maar gij,
ga heen en verkondig het Rijk Gods.”
Weer een ander zei:
“Ik zal U volgen Heer,
maar laat mij eerst afscheid nemen van mijn huisgenoten.”
Tot hem sprak Jezus:
“Wie de hand aan de ploeg slaat,
maar omziet naar wat achter hem ligt,
is ongeschikt voor het Rijk Gods.”
Woord van de Heer.
Wij danken God.