Goede Vrijdag – jaren A, B en C

Goede Vrijdag – jaren A, B en C

65 eerste lezing: Jes. 52, 13-53, 1-12

Hij werd mishandeld om onze misdaden.

Uit de Profeet Jesaja.
Zie mijn dienaar zal succesvol handelen,
hij zal worden verhoogd en verheven en zeer verheerlijkt.
Zoals velen over hem ontsteld hebben gestaan,
zo misvormd was hij, zo onmenselijk van voorkomen
en zijn schoonheid beneden die van mensenkinderen.
Zo zal hij vele volkeren slaan met verbazing,
koningen zullen hun mond voor hem sluiten,
want wat hun niet verteld is aanschouwen zij
en wat zij niet hebben gehoord, zien zij in.
Wie kon geloven wat wij hebben gehoord
en over wie is de arm van de Heer zichtbaar geworden?
Hij is geprezen als een alleenstaande loot
en als een wortel uit dorre grond;
hij had gestalte noch luister, zodat wij naar hem konden zien,
geen voorkomen, zodat wij hem zouden kunnen begeren.
Veracht en door de mensen verstoten,
Man van smarten en door lijden gerijpt;
als een die zijn gelaat voor ons heeft verborgen,
veracht en door ons niet geteld.
Toch waren het onze pijnen, die hij droeg
en onze smarten, die hij op zich nam.
Wij daarentegen beschouwden hem als een getroffene,
als iemand, die door God is geslagen en vernederd.
Hij is echter doorboord om onze zonden,
mishandeld om onze misdaden,
want op hem rust de straf voor ons heil
en door zijn striemen is er genezing voor ons.
Wij allen dwaalden als een kudde,
ieder ging zijn eigen weg;
de Heer liet op hem neerkomen
de misdaad van ons allen.
Men mishandelde hem en hij heeft het aanvaard,
hij heeft zijn mond niet geopend.
Als het lam dat naar de slachtbank geleid wordt
en als het schaap dat voor zijn scheerder verstomt,
zo heeft hij zijn mond niet geopend.
Door een gewelddadige rechtspraak is hij weggerukt.
Wie is er nog, die denkt aan zijn leven?
Hij is immers weggenomen uit het land der levenden,
om de zonden van mijn volk tot de dood toe geslagen.
Men geeft hem een graf bij de misdadigers
en bij de rijken een rustplaats,
ofschoon hij geen onrecht gepleegd heeft
en er geen bedrog is geweest in zijn mond.
Het heeft de Heer behaagd hem met slagen te pijnigen.
Al brengt hij zichzelf ten offer,
toch zal hij een nageslacht zien, zijn dagen verlengen
en de wens van de Heer zal door zijn hand vervuld worden.
Om zijn zwoegen zal hij licht zien en worden verzadigd.
Door zijn inzicht zal mijn dienaar als rechtvaardige
velen rechtvaardigen
en hun misdaden zal hij op zich laden.
Daarom zal Ik hem deel geven onder de groten,
en met machtigen zal hij de buit verdelen,
omdat hij zijn ziel prijsgaf aan de dood
en onder de zondaars gerekend is.
Hij draagt immers de zonden van velen
en is voor de zondaars een voorspraak.
Woord van de Heer.
Wij danken God.

tussenzang: Ps. 31 (30), 2 en 6, 12-13,15-16,17 en 25

Refrein:
Vader, in uw handen beveel Ik mijn geest.

Bij U, Heer, zoek ik mijn toevlucht,
stel mij toch nimmer teleur.
Vertrouwvol leg ik mijn geest in uw handen,
Gij zult mij beschermen, getrouwe God.

Mijn vijanden drijven de spot met mij,
mijn buren lachen mij uit.
Men is mij vergeten als was ik dood,
ik ben als gebroken huisraad.

Toch blijf ik op U vertrouwen, Heer,
steeds zeg ik: Gij zijt mijn God.
Gij hebt mijn lot in uw hand,
bevrijd mij van mijn vervolgers.

Laat over uw dienaar uw Aanschijn stralen,
red mij door uw genade.
Schept moed en weest onverschrokken,
gij allen die hoopt op de Heer.

66 tweede lezing: Hebr. 4, 14-16; 5, 7-9

Hij heeft gehoorzaamheid geleerd en is voor allen die
Hem gehoorzamen oorzaak geworden van eeuwig heil.

Uit de brief aan de Hebreeën.
Broeders en zusters,

Nu wij een verheven hogepriester hebben,
een die de hemelen is doorgegaan,
Jezus, de Zoon van God,
nu moeten wij vasthouden aan onze belijdenis.
Want wij hebben een hogepriester,
die in staat is mee te voelen met onze zwakheden.
Hij werd zelf op allerlei manieren op de proef gesteld,
precies zoals wij, afgezien dan van de zonde.
Laten wij daarom vrijmoedig naderen tot de troon van Gods genade,
om barmhartigheid en genade te verkrijgen
en tijdige hulp.
In de dagen van zijn sterfelijk leven
heeft Hij onder luid geroep en geween
gebeden en smekingen opgedragen aan God,
die Hem uit de dood kon redden.
Om zijn vroomheid is Hij verhoord:
hoewel Hij Gods Zoon was
heeft Hij in de school van het lijden gehoorzaamheid geleerd;
is Hij voor allen, die Hem gehoorzamen
oorzaak geworden van eeuwig heil.
Woord van de Heer.
Wij danken God.

vers voor het evangelie: Fil. 2, 8-9

Christus is voor ons gehoorzaam geworden tot de dood,
tot de dood aan een kruis.
Daarom heeft God Hem hoog verheven en Hem de Naam verleend,
die boven alle namen is.

67 HET LIJDENSVERHAAL OP GOEDE VRIJDAG
Joh. 18, 1-19, 42

Het lijden van onze Heer Jezus Christus

A = allen; C = priester; L = lezer; P = overige bijbelse personen.

C Het lijdensverhaal van onze Heer Jezus Christus volgens Johannes.

L In die tijd
ging Jezus met zijn leerlingen naar buiten,
naar de overkant van de beek Kedron.
Daar was een boomgaard, die Hij met zijn leerlingen binnenging.
Maar ook Judas, die Hem zou overleveren, kende deze plaats,
omdat Jezus er dikwijls met zijn leerlingen was samengekomen.
Zo kwam Judas daarheen
met de afdeling soldaten
en met dienaars van de hogepriesters en Farizeeën,
voorzien van lantaarns, fakkels en wapens.
Jezus, die alles wist wat over Hem ging komen,
trad naar voren en zei tot hen:
C “Wie zoekt gij?”
L Zij antwoordden Hem:
A “Jezus, de Nazoreeër.”
L Jezus zei hun:
C “Dat ben Ik.”
L Ook Judas, zijn verrader, bevond zich bij hen.
Nauwelijks had Jezus hun gezegd: Dat ben Ik,
of zij weken achteruit en vielen op de grond.
Nog eens vroeg Hij hun:
“Wie zoekt gij?”
L Zij zeiden:
A “Jezus, de Nazoreeër.”
L Jezus antwoordde:
C “Ik heb u gezegd, dat Ik het ben.
Als gij Mij zoekt, laat deze mensen dan gaan.”
L Vervuld moest worden wat Hij gezegd had:
Niemand van hen, die Gij Mij gegeven hebt,
liet Ik verloren gaan.
Maar Simon Petrus had een zwaard bij zich.
Hij trok het en verwondde daarmee de knecht van de hogepriester
door hem het rechteroor af te slaan.
De naam van die knecht was Malchus.
Jezus echter sprak tot Petrus:
C “Steek dat zwaard in de schede;
zou Ik de beker niet drinken,
die mijn Vader Mij gegeven heeft?”

L De afdeling met de bevelhebber en de dienaars van de Joden
grepen toen Jezus vast, boeiden Hem en brachten Hem
en brachten Hem eerst naar Annas.
Deze was namelijk de schoonvader van Kájafas,
die dat jaar hogepriester was,
dezelfde Kájafas, die aan de Joden de raad had gegeven:
Het is beter, dat er één mens sterft voor het volk.
Simon Petrus en nog een andere leerling volgden Jezus.
Die leerling nu, was een bekende van de hogepriester
en zo ging hij tegelijk met Jezus
het paleis van de hogepriester binnen,
terwijl Petrus buiten de poort bleef staan.
Die andere leerling, de bekende van de hogepriester,
kwam naar buiten,
sprak met de portierster en bracht Petrus naar binnen.
Het meisje, dat aan de poort stond, vroeg Petrus:
P “Ben je ook niet een van de leerlingen van die man?”
L Hij zei:
“Welneen”
Omdat het koud was, hadden de knechten en dienaars
een houtskoolvuur aangelegd en stonden zich te warmen.
Ook Petrus stond bij hen en warmde zich.
De hogepriester
ondervroeg Jezus over zijn leerlingen en zijn leer.
Jezus antwoordde hem:
“Ik heb openlijk tot de wereld gesproken.
Ik heb altijd onderricht gegeven
in een synagoge of in de tempel
waar alle Joden bijeenkomen
en er is niets wat Ik in het geheim heb gesproken.
Waarom ondervraagt gij Mij?
Ondervraag de mensen,
die gehoord hebben wat Ik hun heb verkondigd.
Die weten goed wat Ik heb gezegd.”
L Op dit woord gaf een van de dienaars, die naast Hem stond,
Jezus een klap in het gezicht en voegde Hem toe:
P “Antwoordt Gij zo de hogepriester?”
Jezus antwoordde hem:
L“Indien Ik iets verkeerds gezegd heb,
verklaar dan wat er verkeerd in was;
maar indien het goed was,
waarom slaat gij Mij?”
L Daarop zond Annas Hem geboeid naar de hogepriester Kájafas.
Simon Petrus stond zich te warmen toen iemand hem vroeg:
“Ben ook jij niet een van zijn leerlingen?”
L Hij ontkende het en zei:
P “Welneen.”
L Maar een van de knechten van de hogepriester,
een bloedverwant van de man
wie Petrus het oor had afgeslagen zei:
P “Heb ik je niet in de boomgaard bij Hem gezien?”
L Petrus ontkende het opnieuw en meteen begon er een haan te kraaien.

Toen brachten ze Jezus
van het huis van Kájafas naar het pretorium.
Het was vroeg in de morgen.
Zelf gingen zij het pretorium niet binnen,
want ze moesten het paasmaal kunnen eten
en mochten zich daarom niet verontreinigen.
Daarom kwam Pilatus naar buiten en vroeg hun:

P “Welke beschuldiging brengt gij tegen deze man in?”

L Zij gaven hem ten antwoord:

A “Als dit geen misdadiger was,
zouden wij Hem niet aan u hebben overgeleverd.”

L Daarop zei Pilatus:

P “Neemt Hem dan zelf en vonnist Hem volgens uw Wet!”

L De Joden antwoordden hem:

A “Wij missen het recht om iemand ter dood te brengen.”

L Zo zou Jezus’ woord in vervulling gaan,
waarmee Hij had aangeduid welke dood Hij zou sterven.
Nu ging Pilatus het pretorium binnen,
riep Jezus bij zich en zei tot Hem:

P “Zijt Gij de koning der Joden?”

L Jezus antwoordde hem:

C “Zegt gij dit uit uzelf
of hebben de anderen u over Mij gesproken?”

L Pilatus gaf ten antwoord:

P “Ben ik soms een Jood?
Uw eigen volk en de hogepriesters
hebben U aan mij overgeleverd.
Wat hebt Gij gedaan?”

L Jezus antwoordde:

C “Mijn koningschap is niet van deze wereld.
Zou mijn koningschap van deze wereld zijn,
dan zouden mijn dienaars er wel voor gestreden hebben,
dat Ik niet aan de Joden werd uitgeleverd.
Mijn koningschap is evenwel niet van hier.”

L Pilatus hernam:

P “Gij zijt dus toch koning?”

L Jezus antwoordde:

C “Ja, koning ben Ik.
Hiertoe ben Ik geboren en hiertoe ben Ik in de wereld gekomen
om getuigenis af te leggen van de waarheid.
Al wie uit de waarheid is, luistert naar mijn stem.”

L Pilatus zei tot Hem:

P “Wat is de waarheid?”

L Na die woorden ging hij weer naar buiten tot de Joden en zei:

P “Ik vind hoegenaamd geen schuld in Hem.
Maar er bestaat onder u de gewoonte,
dat ik met Pasen iemand vrijlaat.
Wilt gij dus, dat ik u de koning der Joden vrijlaat?”

L Toen begonnen ze opnieuw te schreeuwen:

A “Neen, Die niet,
maar Barabbas!”

L Barabbas was een rover.
Toen liet Pilatus Jezus geselen.
De soldaten vlochten een kroon van doorntakken,
zetten Hem die op het hoofd
en wierpen Hem een purperen mantel om.
Ze traden op Hem toe en zeiden:

A “Gegroet, koning der Joden!”

L En zij sloegen Hem in het gezicht.
Pilatus ging weer naar buiten en zei tot hen:

P “Ziehier, ik breng Hem naar buiten om u te doen weten,
dat ik volstrekt geen schuld in Hem vind.”

L Jezus kwam dus naar buiten,
terwijl Hij nog de doornenkroon en de purperen mantel droeg.
Pilatus zei tot hen:

P “Ziehier de mens.”

L Maar toen de hogepriesters en hun dienaars Hem zagen,
schreeuwden ze:

A “Kruisigen, kruisigen!”

L Pilatus zei hun:

P “Neemt gij Hem dan en kruisigt Hem,
want ik vind geen schuld in Hem.”

L De Joden antwoordden hem:

A “Wij hebben een Wet
en volgens die Wet moet Hij sterven,
omdat Hij zich voor Gods Zoon heeft uitgegeven.”

L Toen Pilatus dit hoorde, werd hij nog meer bevreesd.
Hij ging het pretorium weer binnen en sprak tot Jezus:

P “Waar zijt Gij vandaan?”

L Jezus gaf hem echter geen antwoord.
Daarom zei Pilatus:

P “Gij spreekt niet tegen mij?
Weet Ge dan niet, dat ik de macht heb om U vrij te spreken,
maar ook de macht heb om U te kruisigen?”

L Jezus antwoordde:

C “Ge zoudt volstrekt geen macht over Mij hebben
als u die niet van boven gegeven was.
Daarom
is de zonde van hem, die Mij aan u heeft overgeleverd groter.”

L Van dit ogenblik af
wilde Pilatus ertoe overgaan Hem vrij te laten.
Maar de Joden schreeuwden:

A “Als ge die man vrijlaat, zijt ge geen vriend van de keizer.
Wie zich voor koning uitgeeft,
komt in verzet tegen de keizer.”

L Toen Pilatus hen dit hoorde roepen,
liet hij Jezus naar buiten brengen
en ging op de rechtersstoel zitten,
op de plaats, die Litóstrotos heet, in het Hebreeuws Gabbata.
Het was de voorbereidingsdag voor Pasen,
ongeveer het zesde uur.

L Hij zei tot de Joden:

P “Hier is uw koning.”

L Maar zij schreeuwden:

A “Weg, weg met Hem! Kruisig Hem!”

L Pilatus vroeg:

P “Zal ik dan uw koning kruisigen?”

L De hogepriesters antwoordden:

A “Wij hebben geen andere koning dan de keizer!”

L Toen leverde hij Hem aan hen uit om de kruisdood te ondergaan,
en zij namen Hem over.
Zelf zijn kruis dragend,
trok Jezus de stad uit naar wat de Schedelplaats heet,
in het Hebreeuws Golgota.
Daar sloegen zij Hem aan het kruis,
en met Hem nog twee anderen,
aan elke kant een en Jezus in het midden.
Pilatus had ook een opschrift laten maken
en op het kruis doen aanbrengen.
Het luidde: Jezus, de Nazoreeër,
de koning van de Joden.
Vele Joden lazen dit opschrift,
want de plaats waar Jezus gekruisigd werd,
lag dicht bij de stad.
Het stond er in het Hebreeuws, het Latijn en het Grieks.
De hogepriesters van de Joden nu zeiden tot Pilatus:

A “Ge moest er niet op zetten: ‘de koning van de Joden’, maar:
‘Hij heeft gezegd: Ik ben de koning van de Joden’.”

L Pilatus antwoordde:

P “Wat ik geschreven heb, heb ik geschreven.”

L Toen de soldaten Jezus gekruisigd hadden,
namen ze zijn kleren en deelden ze in vieren,
voor iedere soldaat een deel.
Ze namen ook de lijfrok,
die echter zonder naad was, aan één stuk geweven van bovenaf.
Daarom zeiden ze tot elkaar:

A “Laten we die niet scheuren,
maar er om loten wie hem krijgt.”

L Aldus moest de Schrift vervuld worden:
Zij verdeelden mijn kleren onder elkaar
en dobbelden om mijn gewaad.
Terwijl de soldaten hiermee bezig waren,
stonden bij Jezus’ kruis zijn moeder, de zuster van zijn moeder,
Maria, de vrouw van Klopas, en Maria Magdalena.
Toen Jezus zijn moeder zag en naast haar de leerling, die Hij liefhad,
zei Hij tot zijn moeder:

C “Vrouw, zie daar uw zoon.”

L Vervolgens zei Hij tot de leerling:

C “Zie daar uw moeder.”

L En van dat ogenblik af nam de leerling haar bij zich in huis.
Hierna, wetend dat nu alles was volbracht,
zei Jezus, opdat de Schrift vervuld zou worden:

C “Ik heb dorst.”

L Er stond daar een kruik vol zure wijn.
Ze doopten er een spons in,
staken die op een hysopstengel en brachten die aan zijn mond.
Toen Jezus van de zure wijn genomen had, zei Hij:

C “Het is volbracht.”

L Daarop boog Hij het hoofd en gaf de geest.

Hier knielen allen enige ogenblikken.

Aangezien het voorbereidingsdag was
en de Joden niet wilden,
dat de lichamen op sabbat aan het kruis bleven
– het was bovendien een grote sabbat –
vroegen zij aan Pilatus verlof
de benen van de gekruisigden te breken en hen weg te nemen.
Daarom kwamen de soldaten
en sloegen
zowel bij de ene als bij andere, die met Hem was gekruisigd,
de benen stuk.
Toen zij echter bij Jezus kwamen en zagen dat Hij reeds dood was,
sloegen zij Hem de benen niet stuk,
maar een van de soldaten doorstak zijn zijde met een lans;
terstond kwam er bloed en water uit.
Die het gezien heeft, getuigt hiervan;
zijn getuigenis is waar
en hij weet dat hij de waarheid zegt,
opdat ook gij zoudt geloven.
Dit is gebeurd, opdat de Schrift zou vervuld worden:
Van zijn gebeente zal niets worden verbrijzeld,
terwijl nog een ander Schriftwoord zegt:
Zij zullen opzien naar Hem, die zij hebben doorstoken.
Daarna vroeg Jozef van Arimatéa,
die een leerling was van Jezus,
maar in het geheim uit vrees voor de Joden,
aan Pilatus het lichaam van Jezus te mogen wegnemen.
Toen Pilatus dit had toegestaan,
ging hij dus heen en nam het lichaam weg.
Nikodémus, die Hem vroeger ‘s nachts bezocht had, kwam ook
en bracht een mengsel van mirre en aloë mee,
ongeveer honderd pond.
Zij namen het lichaam van Jezus
en wikkelden het met de welriekende kruiden in zwachtels,
zoals bij een Joodse begrafenis gebruikelijk is.
Op de plaats waar Hij gekruisigd werd, lag een tuin
en in die tuin een nieuw graf
waarin nog nooit iemand was neergelegd.
Vanwege de voorbereidingsdag van de Joden
en omdat het graf dichtbij was,
legden zij Jezus daarin neer.

(géén “Zo spreekt de Heer”)

Subscribe
Abonneren op

Deze site gebruikt Akismet om spam te verminderen. Bekijk hoe je reactie-gegevens worden verwerkt.

0 Reacties
Inline Feedbacks
View all comments