Allerzielen
In onze Dionysiusparochie gebruiken wij dit jaar tijdens de Allerzielenviering de onderstaande lezingen:
15 eerste lezing: Rom. 8, 14-23
Wij wachten nog op de verlossing van ons eigen lichaam.
Uit de brief van de heilige apostel Paulus aan de christenen van Rome.
Broeders en zusters,
allen die zich laten leiden door de Geest van God,
zijn kinderen van God.
De geest, die gij ontvangen hebt,
is er niet een
van slaafsheid, die u opnieuw vrees zou aanjagen.
Gij hebt een geest van kindschap ontvangen,
die ons doet uitroepen: Abba, Vader!
De Geest zelf bevestigt het getuigenis van onze geest,
dat wij kinderen zijn van God.
Maar als wij kinderen zijn, dan ook erfgenamen,
en wel erfgenamen van God tezamen met Christus,
daar wij delen in zijn lijden,
om ook te delen in zijn verheerlijking.
Ik ben er zelfs van overtuigd,
dat het lijden van deze tijd niet opweegt
tegen de heerlijkheid
waarvan ons de openbaring te wachten staat.
Ook de schepping verlangt vurig naar de openbaring van Gods kinderen.
Want zij is onderworpen aan een zinloos bestaan,
niet omdat zij het zelf wil, maar door de wil van Hem,
die haar daaraan onderworpen heeft.
Maar zij is niet zonder hoop,
want ook de schepping zal verlost worden
uit de slavernij der vergankelijkheid
en delen in de glorierijke vrijheid van de kinderen Gods.
Wij weten immers,
dat de hele natuur kreunt en barensweeën lijdt, altijd door.
En niet alleen zij,
ook wij zelf,
die toch reeds de eerstelingen van de Geest hebben ontvangen,
ook wij zuchten over ons eigen lot,
zolang wij nog wachten op de verlossing van ons lichaam.
Woord van de Heer.
Wij danken God.
vers voor het evangelie: Joh. 3, 16
Alleluia.
Zozeer heeft God de wereld liefgehad
Dat Hij zijn eniggeboren Zoon heeft gegeven.
Alwie in Hem gelooft, zal eeuwig leven hebben.
Alleluia.
35 evangelie: Lc 24, 13-35
Moest de Messias dat alles niet lijden om in zijn glorie binnen te gaan?
De Heer zij met u.
En met uw geest.
Uit het heilig evangelie van onze Heer Jezus Christus volgens Lucas.
Lof zij U, Christus.
Op de eerste dag der week
waren er twee leerlingen van Jezus op weg naar een dorp
dat Emmaüs heette
en dat zestig stadiën van Jeruzalem lag.
Zij spraken met elkaar over alles wat was voorgevallen.
Terwijl zij zo aan het praten waren en van gedachten wisselden,
kwam Jezus zelf op hen toe
en Hij liep met hen mee.
Maar hun ogen werden verhinderd Hem te herkennen.
Hij vroeg hen:
“Wat is dat voor een gesprek
dat gij onderweg met elkaar voert?”
Met een bedrukt gezicht bleven ze staan.
Een van hen, die Kléopas heette
nam het woord en sprak tot Hem
“Zijt Gij dan de enige vreemdeling in Jeruzalem,
dat Gij niet weet wat daar dezer dagen gebeurd is?”
Hij vroeg hen:
“Wat dan?”
Ze antwoordden Hem:
“Dat met Jezus de Nazarener,
een man die profeet was,
machtig in daad en woord
in het oog van God en van heel het volk;
hoe onze hogepriesters en overheidspersonen
Hem hebben overgeleverd
om Hem ter dood te laten veroordelen
en hoe zij Hem aan het kruis hebben geslagen.
En wij leefden in de hoop
dat Hij degene zou zijn die Israël ging verlossen!
“Maar met dit al is het reeds de derde dag
sinds die dingen gebeurd zijn.
“Wel hebben een paar vrouwen uit ons midden
ons in de war gebracht;
ze waren in de vroegte naar het graf geweest
maar hadden zijn lichaam niet gevonden
en ze kwamen zeggen
dat zij ook nog een verschijning van engelen hadden gehad,
die verklaarden dat Hij weer leefde.
“Daarop zijn enkelen van de onzen naar het graf gegaan
en zij bevonden het zoals de vrouwen gezegd hadden,
maar Hem zagen ze niet.”
Nu sprak Hij tot hen
“O onverstandigen,
die zo traag van hart zijt
in het geloof aan alles wat de profeten gezegd hebben!
“Moest de Messias dat alles niet lijden
om in zijn glorie binnen te gaan?”
Beginnend met Mozes verklaarde Hij hun uit al de profeten
wat in al de Schriften op Hem betrekking had.
Zo kwamen ze bij het dorp waar ze heen gingen,
maar Hij deed alsof Hij verder moest gaan.
Zij drongen bij Hem aan
Blijf bij ons,
want het wordt al avond
en de dag loopt ten einde.”
Toen ging Hij binnen om bij hen te blijven.
Terwijl Hij met hen aanlag nam Hij brood,
sprak de zegen uit,
brak het en reikte het hun toe.
Nu gingen hun ogen open en zij herkenden Hem,
maar Hij verdween uit hun gezicht.
Toen zeiden ze tot elkaar
“Brandde ons hart niet in ons,
zoals Hij onderweg met ons sprak
en ons de Schriften ontsloot?”
Ze stonden onmiddellijk op en keerden naar Jeruzalem terug.
Daar vonden ze de elf met de mensen van hun groep bijeen.
Dezen verklaarden
“De Heer is werkelijk verrezen,
Hij is aan Simon verschenen.”
En zij van hun kant vertelden wat er onderweg gebeurd was
en hoe Hij door hen herkend werd
aan het breken van het brood.
Woord van de Heer.
Wij danken God.