Paaswake in de jaren A, B en C
68 lezing 1: Gen. 1, 1-2, 2 of 1, 1. 26-31a
God bezag alles wat Hij gemaakt had en Hij zag dat het
heel goed was.
Uit het Boek Genesis.
In het begin schiep God de hemel en de aarde.
(De aarde was woest en leeg;
duisternis lag over de diepte
en een hevige wind joeg de wateren op.
Toen sprak God:
“Er moet licht zijn!”
En er was licht.
En God zag dat het licht goed was.
God scheidde het licht van de duisternis;
het licht noemde God dag
en de duisternis noemde hij nacht.
Het werd avond en het werd ochtend;
dat was de eerste dag.
God sprak:
“Er moet een uitspansel zijn tussen de wateren,
een afscheiding tussen het ene water en het andere.”
En God maakte het uitspansel;
Hij scheidde het water onder het uitspansel
van het water erboven.
Zo gebeurde het.
Het uitspansel noemde God hemel.
Het werd avond en het werd ochtend;
dat was de tweede dag.
God sprak:
“Het water onder de hemel moet naar één plaats samenvloeien,
zodat het droge zichtbaar wordt.”
Zo gebeurde het.
Het droge noemde God land
en het samengevloeide water noemde Hij zee.
En God zag dat het goed was.
God sprak:
“Het land moet zich tooien met jong groen gras,
zaadvormend gewas
en de vruchtbomen, die ieder naar zijn soort
hun vruchten dragen
met zaad erin.”
En uit het land schoot jong groen gras op,
zaadvormend gewas, in allerlei soorten
en bomen, die ieder naar zijn soort hun vruchten droegen
met zaad erin.
En God zag dat het goed was.
Het werd avond en het werd ochtend;
dat was de derde dag.
God sprak:
“Er moeten lichten zijn aan het hemelgewelf,
die de dag van de nacht zullen scheiden;
zij moeten als tekens dienen
zowel voor de feesten, als voor de dagen en de jaren
en tevens als lampen aan het hemelgewelf
om de aarde te verlichten.”
Zo gebeurde het.
God maakte de twee grote lampen,
de grootste om over de dag te heersen,
de kleinste om te heersen over de nacht
en Hij maakte ook de sterren.
God gaf ze een plaats aan het hemelgewelf
om de aarde te verlichten,
om te heersen over de dag en over de nacht
en om het licht en de duisternis uiteen te houden.
En God zag dat het goed was.
Het werd avond en het werd ochtend;
dat was de vierde dag.
God sprak:
“Het water moet wemelen van dieren
en boven het land moeten de vogels vliegen
langs het hemelgewelf.”
Toen schiep God de grote gedrochten van de zee
en al de krioelende dieren waar het water van wemelt,
soort na soort
en al de gevleugelde dieren,
soort na soort.
En God zag dat het goed was.
God zegende ze en Hij sprak:
“Wees vruchtbaar en word talrijk;
gij moet het water van de zee bevolken
en de vogels moeten talrijk worden op het land.”
Het werd avond en het werd ochtend;
dat was de vijfde dag.
God sprak:
“Het land moet levende wezens voortbrengen
van allerlei soort:
tamme dieren, kruipende dieren
en wilde beesten van allerlei soort.”
Zo gebeurde het.
God maakte de wilde beesten, soort na soort,
de tamme dieren soort na soort.
En God zag dat het goed was.)
God sprak:
“Na gaan wij de mens maken,
als beeld van ons,
op ons gelijkend;
hij zal heersen over de vissen van de zee,
de vogels van de lucht,
over de tamme dieren, over alle wilde beesten
en over al het gedierte dat over de grond kruipt.”
En God schiep de mens als zijn beeld;
als het beeld van God schiep Hij hem;
man en vrouw schiep Hij hen.
God zegende hen en God sprak tot hen:
“Wees vruchtbaar en word talrijk;
bevolk de aarde en onderwerp haar;
heers over de vissen van de zee, over de vogels van de lucht
en over al het gedierte dat over de grond kruipt.”
En God sprak:
“Hierbij geef Ik alle zaadvormende gewassen
op de hele aardbodem aan u
en alle bomen met zaaddragende vruchten;
zij zullen u tot voedsel dienen.
Maar aan alle wilde beesten,
aan alle vogels van de lucht
en aan alles wat over de grond kruipt,
aan al wat dierlijk leven heeft,
geef Ik het groene gras als voedsel.”
Zo gebeurde het.
God bezag alles wat hij gemaakt had
en hij zag dat het heel goed was.
(Het werd avond en het werd ochtend;
dat was de zesde dag.
Zo werden de hemel en de aarde voltooid
en alles waarmee ze toegerust zijn.
Op de zevende dag
bracht God het werk dat Hij verricht had tot voltooiing.
Hij rustte op de zevende dag van het werk dat Hij verricht had.)
Woord van de Heer.
Wij danken God.
tussenzang: Ps. 104(103), 1-2a, 5-6, 10 en 12, 13-14, 24 en 35c
Refrein:
Zend uw geest, Heer, dan komt er weer leven,
dan maakt Gij uw schepping weer nieuw.
Verheerlijkt, mijn ziel, de Heer,
wat zijt Gij Groot, Heer mijn God!
Met glorie en luister zijt Gij gekleed,
uw mantel is zuiver licht.
Gij hebt ook de aarde geplaatst op haar zuilen,
in eeuwigheid wankelt zij niet.
Gij hebt haar de oerzee als kleed gegeven,
het water stond boven de bergen uit.
De bronnen deedt Gij uitstromen in beken,
die dringen zich tussen de bergen voort.
En aan hun oevers nestelen vogels
en zingen tussen het struikgewas.
Vanuit de schuren besproeit Gij de bergen,
de grond wordt gevoed door wat Gij haar geeft.
Gij doet voor de dieren het gras opschieten
en graan dat de mensen ten dienste staat.
Hoe veel is het wat Gij gedaan hebt, Heer,
en alles in wijsheid gemaakt.
De aarde is vol van uw schepsels;
de Heer zij altijd geprezen!
ofwel
tussenzang: Ps. 33(32), 4-5, 6-7, 12-13, 20 en 22
Refrein:
De aarde is vol van zijn mildheid.
Oprecht is immers het woord van de Heer
en al wat Hij doet is betrouwbaar.
Recht en gerechtigheid heeft Hij lief,
de aarde is vol van zijn mildheid.
Hij heeft de hemel gemaakt door zijn woord,
zijn stem schiep de hemelse machten.
Als in een waterzak bergt Hij de zee,
de stromen in regenbakken.
Zalig het volk dat de Heer heeft als God,
de natie door Hem tot zijn erfdeel gekozen.
Hoog uit de hemel schouwt God omlaag,
blikt neer op de zonen der mensen.
Daarom vertrouwt ons hart op de Heer,
is Hij ons een schild en een helper.
Geef ons dus, Heer, uw barmhartigheid,
zoals wij op U vertrouwen.
69 Lezing 2: Gen. 22, 1-18 of 22, 1-2.9a. 10-13. 15-18
Het offer van onze aartsvader Abraham.
Uit het Boek Genesis.
In die dagen stelde God Abraham op de proef.
Hij zei tot hem: “Abraham.”
En hij antwoordde:
“Hier ben ik.”
Hij zei:
“Ga met Isaak
uw enige zoon, die gij liefhebt,
naar het land van de Moria, en draag hem daar op de berg
die Ik u zal aanwijzen
als brandoffer op.”
(De volgende morgen zadelde Abraham zijn ezel,
nam twee knechten en zijn zoon Isaak met zich mee
en kloofde hout voor het brandoffer.
Daarna begaf hij zich op weg naar de plaats,
die God hem aangewezen had.
Op de derde dag zag Abraham in de verte
de plaats liggen.
Toen zei Abraham tot zijn knechten:
“Jullie blijven hier bij de ezel;
ik ga met de jongen daarginds heen.
Nadat wij ons in aanbidding neergebogen hebben
komen wij weer terug.”
Daarop gaf Abraham zijn zoon Isaak
het hout voor het brandoffer te dragen;
zelf droeg hij het vuur en het offermes.
Zo gingen zij samen op weg.
Toen zei Isaak tot zijn vader Abraham:
“Vader.”
Hij antwoordde:
“Ja, mijn zoon.”
Isaak zei:
“Wij hebben wel vuur en hout,
maar waar is het offerdier?”
Abraham antwoordde:
“God zal zelf wel voor het offerdier zorgen, mijn zoon.”
En samen gingen zij verder.)
Toen zij de plaats bereikt hadden, die God hen had aangewezen,
bouwde Abraham daar een altaar,
(stapelde er het hout op,
bond zijn zoon Isaak vast
en legde hem op het altaar, boven op het hout.)
Toen Abraham echter zijn hand uitstak naar het mes
om daarmee zijn zoon de keel af te snijden,
riep de engel van de Heer hem van uit de hemel toe:
“Abraham. Abraham!”
En hij antwoordde:
“Hier ben ik.”
Hij zei: “Raak de jongen met geen vinger aan
en doe hem niets! Ik weet nu dat gij God vreest
want gij hebt mij uw enige zoon niet willen onthouden.”
Abraham keek om zich heen en bemerkte een ram,
die met zijn horens in het struikgewas vastzat.
Hij greep de ram en droeg die als brandoffer op
in plaats van zijn zoon.
(Abraham noemde de plaats: de Heer zal erin voorzien.
Vandaar dat men nu nog zegt:
Op de berg van de Heer zal erin voorzien worden.)
Toen riep de engel van de Heer voor de tweede maal
uit de hemel tot Abraham
en zei:
“Bij mijzelf heb Ik gezworen – zo spreekt de Heer –
omdat gij dit gedaan hebt
en Mij uw eigen zoon niet hebt onthouden,
daarom zal Ik u overvloedig zegenen
en uw nakomelingen talrijker maken
dan de sterren aan de hemel
en de zandkorrels op het strand van de zee.
Uw nakomelingen zullen de poort van hun vijand bezitten.
Door uw nakomelingen komt zegen
over alle volken van de aarde,
omdat gij naar Mij hebt geluisterd.”
Woord van de Heer.
Wij danken God.
tussenzang: Ps. 16(15), 5 en 8, 9-10,11
Refrein:
Behoed mij, God, tot U neem ik mijn toevlucht.
De Heer is mijn erfdeel, mijn dronk uit de beker,
Hij heeft mijn lot in zijn hand.
Steeds houd ik mijn ogen gericht op de Heer,
ik val niet, want Hij staat naast mij.
Daarom ben ik vrolijk en blij van geest,
daarom kan ik rustig gaan slapen.
Mijn ziel laat Gij niet aan het dodenrijk over,
Gij levert uw dienaar niet uit aan het graf.
Gij zult mij de weg van het leven wijzen
om heel mijn vreugde te vinden bij U,
bestendig geluk aan uw zijde.
70 lezing 3: Ex. 14, 15-15, 1
De Israëlieten gingen over de droge bodem de zee door.
Uit het Boek Exodus.
In die dagen sprak de Heer tot Mozes:
“Wat roept gij Mij toch.
Beveel de Israëlieten verder te trekken.
Gij zelf moet uw hand opheffen,
uw staf uitstrekken over de zee en ze in tweeën splijten.
Dan kunnen de Israëlieten
over de droge bodem door de zee trekken.
Ik ga de Egyptenaren halsstarrig maken,
zodat zij hen achterna gaan.
En dan zal Ik mij verheerlijken ten koste van Farao
en heel zijn legermacht,
zijn wagens en zijn wagenmenners.
De Egyptenaren zullen weten dat Ik de Heer ben,
als Ik mij verheerlijk ten koste van Farao,
zijn wagens en zijn wagenmenners.”
De engel van God
die aan de spits van het leger der Israëlieten ging,
veranderde van plaats en stelde zich achter hen op,
tussen het leger van de Egyptenaren
en het leger van de Israëlieten.
De wolk bleef die nacht donker,
zodat het heel die nacht niet tot een treffen kwam.
Toen strekte Mozes zijn hand uit over de zee
en de Heer deed die hele nacht
door een sterke oostenwind de zee terugwijken.
Hij maakte van de zee droog land
en de wateren spleten vaneen.
Zo trokken de Israëlieten over de droge bodem de zee door,
terwijl de wateren links en rechts een wand vormden.
De Egyptenaren zetten de achtervolging in;
alle paarden van Farao, zijn wagens en zijn wagenmenners
gingen achter de Israëlieten aan
de zee in.
Tegen de morgenwake richtte de Heer zijn blikken
vanuit de wolkkolom en de vuurzuil
op de legermacht van de Egyptenaren
en bracht ze in verwarring.
Hij liet de wielen van de wagens scheeflopen,
odat ze slechts met moeite vooruit kwamen.
De Egyptenaren riepen uit:
“Laten we vluchten voor de Israëlieten,
want de Heer strijdt voor hen tegen ons.”
Toen sprak de Heer tot Mozes:
“Strek uw hand uit over de zee,
dan zal het water terugstromen over de Egyptenaren
en hun wagens en wagenmenners.”
Mozes strekte zijn hand uit over de zee
n toen het licht begon te worden
vloeide de zee naar haar gewone plaats terug.
Daar de Egyptenaren er tegen in vluchtten,
dreef de Heer hen midden in de zee.
Het water vloeide terug
en overspoelde wagens en wagenmenners,
heel de strijdmacht van Farao, die de Israëlieten
op de bodem van de zee achterna waren gegaan.
Niet één bleef gespaard.
De Israëlieten daarentegen waren over de droge bodem
door de zee heengetrokken,
terwijl de wateren links en rechts van hen een wand vormden.
Zo redde de Heer op deze dag Israël uit de greep van Egypte;
Israël zag de Egyptenaren dood op de kust liggen.
Toen Israël het machtige optreden van de Heer tegen Egypte
gezien had,
kreeg het volk ontzag voor de Heer:
Zij stelden vertrouwen in de Heer en in Mozes zijn dienaar.
Toen hieven Mozes en de Israëlieten
ter ere van de Heer een lied aan.
Woord van de Heer.
Wij danken God.
tussenzang: Ex. 15 1-2, 3-4, 5-6, 17-18
Refrein:
De Heer bezing ik, de overwinnaar.
De Heer bezing ik, de overwinnaar,
paarden en ruiters dreef Hij in zee.
De heer is mijn kracht, Hem dank ik mijn redding,
de Heer is mijn God, voor Hem is mijn lied.
De God van mijn vaderen, Hem zal ik prijzen,
een machtig strijder, zijn naam is de Heer.
Farao’s wagens, zijn legers verdronken,
de Rietzee verzwolg de keur van zijn volk.
De golven zijn over hen heen geslagen,
zij zijn als een steen in de diepte gestort.
Uw hand, Heer, die machtiger is dan de mensen,
uw hand heeft de vijand ten val gebracht.
Gij hebt hen gebracht naar uw eigen bezit,
geplant op de berg waar Gij zelf wilde wonen;
De heilige plaats, Heer, die Gij hadt gemaakt;
de Heer zal daar heersen voor altijd en eeuwig.
71 lezing 4: Jes. 54, 5-14
Met een eeuwige liefde heeft uw Heer zich over u ontfermd.
Uit de Profeet Jesaja.
Hij die u schiep …
Hij is uw Bruidegom, Hij is uw Schepper.
Zijn Naam is: Heer der Hemelse Machten.
Hij wordt genoemd: Uw verlosser,
Israëls Heilige, God van geheel de aarde!
Een verlaten, zielsbedroefde vrouw zijt gij.
Maar de Heer roept u weer bij uw naam.
Want – zo zegt uw God –
kan iemand de geliefde van zijn jeugd wel verstoten?
In een plotselinge opwelling heb Ik u in de steek gelaten,
maar met een grote barmhartigheid zoek Ik u weer op.
In een vlaag van toorn
heb Ik voor een ogenblik mijn aangezicht van u afgewend,
maar – zo spreekt de Heer, uw Verlosser –
met een eeuwige liefde ontferm Ik Mij weer over u.
Zoals Ik ten tijde van Noach gezworen heb
dat de wateren de aarde nooit meer zouden bedekken,
zo zweer Ik nu nooit meer op u vertoornd te zijn
en u nooit meer te bedreigen.
Want de bergen mogen wankelen,
de heuvels schudden,
maar mijn trouw jegens u zal niet wankelen
en mijn verbond van liefde niet breken,
zegt de Heer die u barmhartig is.
Ongelukkige Stad, door stormen geplaagd en troosteloos.
Zie, uw grondvesten leg Ik met jaspis,
uw fundamenten met saffier;
uw tinnen maak Ik van robijnen,
uw poorten van karbonkels,
uw muren van kostbare stenen.
Uw kinderen zullen door de Heer onderricht worden
en een diepe vrede valt uw zonen ten deel.
Gij zult gegrondvest zijn op gerechtigheid.
Weet u dus vrij van onderdrukking:
gij hebt niets te vrezen!
En vrij van verschrikking:
want geen verschrikking zal u nog ooit overvallen!
Woord van de Heer.
Wij danken God.
tussenzang: Ps. 30(29), 2 en 4, 5-6, 11 en 12a en 13b
Refrein:
U zal ik loven, Heer, want Gij hebt mij bevrijd.
U zal ik loven, Heer, want Gij hebt mij bevrijd,
Gij hebt mijn vijanden niet laten zegevieren.
Heer, uit het dodenrijk hebt Gij mijn ziel verlost,
Gij hebt mij losgemaakt van die ten grave dalen.
Bezingt de Heer dan met mij, al zijn vromen,
en dankt zijn Naam die hoogverheven is.
Zijn toorn duurt kort, maar zijn genade levenslang,
de avond brengt geween, de ochtend blijdschap.
Heer, luister en ontferm U over mij,
mijn God, sta mij terzijde met uw hulp.
Gij hebt mijn rouwklacht in een vreugdedans veranderd,
mijn rouwkleed losgemaakt, met blijdschap mij omgord.
Mijn ziel zal U bezingen zonder te verstommen,
U zal ik loven, Heer mijn God, in eeuwigheid.
72 lezing 5: Jes. 55, 1-11
Komt naar Mij en gij zult leven en Ik ga een blijvend
verbond met u sluiten.
Uit de Profeet Jesaja.
Zo spreekt God de Heer:
“Komt naar het water, gij allen die dorst lijdt!
Ook gij die geen geld hebt, komt toch.
Komt kopen,
geniet zonder geld
en zonder te betalen.
Komt kopen wijn en melk.
Wat geeft gij uw geld voor iets dat geen brood is?
Wat geeft gij uw arbeid voor iets dat niet voedt?
Luistert, luistert naar mij:
dan eet gij wat goed is,
dan verzadigt gij u aan heerlijke spijs.
Neigt uw oor en komt naar Mij
en luistert
en gij zult leven.
Een blijvend verbond ga ik sluiten met u;
de gunst, aan David verleend, verloochen ik niet.
Hem heb ik gemaakt tot getuige voor de volkeren,
tot vorst en gebieder over de naties.
Waarlijk, een volk zult gij roepen dat gij niet kent
en een volk dat u niet kent snelt naar u toe
om wille van Israëls Heilige, die u verheerlijkt.
Zoekt de Heer nu Hij zich laat vinden,
roept Hem aan nu Hij nabij is.
De ongerechtige moet zijn weg verlaten,
de zondaar zijn gedachten;
hij moet naar de Heer terugkeren
– de Heer zal zich erbarmen –
terug naar onze God, die altijd wil vergeven.
Uw gedachten zijn nu eenmaal niet mijn gedachten,
mijn wegen niet uw wegen
– zegt het orakel van de Heer –
maar zoals de hemel hoog boven de aarde is,
zo hoog gaan mijn wegen uw wegen te boven
en mijn gedachten uw gedachten.
Zoals de regen en de sneeuw uit de hemel vallen
en daar pas terugkeren
wanneer zij de aarde hebben gedrenkt,
haar hebben bevrucht, zodat zij groen wordt,
wanneer zij het zaad aan de zaaier hebben gegeven
en het brood aan de eter,
zo zal het ook gaan met het woord
dat komt uit mijn mond:
het keert niet vruchteloos naar mij terug;
het keert pas weer
wanneer het mijn wil volbracht heeft
en zijn zending heeft vervuld.”
Woord van de Heer
Wij danken God.
tussenzang in de jaren A en C: Jes. 12, 2-3. 4bcd. 5-6
Refrein:
Gij zult in vreugde water putten
aan de bronnen van uw redder.
Ja, God is mijn heil, ik verlaat mij op Hem,
ik hoef voor geen onheil te vrezen.
De Heer is mijn sterkte, de Heer geeft mij kracht,
Hij toont zich mijn helper en redder.
Brengt dank aan de Heer en huldigt zijn Naam,
verkondigt de volken zijn machtige daden,
maakt alom zijn grootheid bekend.
Zingt luid voor de Heer, die wonderen deed,
laat heel de aarde het horen.
Verheugt u en juicht, gij die Sion bewoont,
want Israëls Heilige woont in uw midden.
tussenzang in het jaar B: Jes. 12, 1-2.4-6
Refrein:
Gij zult in vreugde water putten
aan de bronnen van uw redder.
Ik dank U, o Heer, Gij waart toornig op mij, maar nu schenkt gij troost en vergeving. Ja, God is mijn heil, ik verlaat mij op Hem, ik hoef voor geen onheil te vrezen.
De Heer is mijn sterkte, de Heer geeft mij kracht, Hij toont zich mijn helper en redder. Brengt dank aan de Heer en huldigt zijn Naam, verkondigt de volken zijn machtige daden, maakt alom zijn grootheid bekend.
Zingt luid voor de Heer, die wonderen deed, laat heel de aarde het horen. Verheugt u en juicht, gij die Sion bewoont, want Israëls Heilige woont in uw midden.
73 lezing 6: Bar. 3, 9-15.32-4, 4
Bewandel het rechte pad naar de luister van de Heer.
Uit de Profeet Baruch.
Hoor, Israël, de geboden van het leven;
luister aandachtig en verwerf wijsheid!
Hoe komt het, Israël, dat gij in een vijandig land woont,
dat gij oud geworden zijt op vreemde bodem,
dat gij onrein geworden zijt als een lijk,
en gelijk geworden zijt aan de doden der onderwereld?
Gij hebt de Bron der wijsheid verlaten!
Indien gij de weg van God bewandeld hadt,
zoudt gij nu voor eeuwig in vrede leven!
Leer derhalve waar wijsheid gevonden wordt,
waar kracht, waar beleid
en gij zult weten waar lengte van dagen
en leven te vinden zijn
en waar geluk en waar vrede!
Wie heeft haar verblijfplaats gevonden?
Wie is haar schatkamers binnen gegaan?
Slechts de Alwetende kent de weg.
Met zijn kennis heeft Hij hem ontdekt.
Hij, die de aarde voor immer gegrondvest heeft
en die haar met viervoeters bevolkte.
Hij, op wiens bevel het licht uitgaat
en op wiens wenk het bevend terugkeert.
De sterren stralen op hun posten en jubelen van vreugde.
Hij roept ze en ze antwoorden: Hier zijn we!
Vol blijdschap flonkeren ze ter ere van hun Schepper.
Dat is onze God, niemand is aan hem gelijk!
Hij heeft alle wegen gevonden die tot de wijsheid leiden
en Hij heeft ze geleerd aan Jakob, zijn dienaar,
aan Israël, zijn vriend.
Daarna is zij op aarde verschenen
en heeft zij verkeerd met de mensen.
Zij is het Boek van Gods geboden,
de Wet die eeuwig duurt:
wie aan haar vasthoudt zal leven,
maar wie haar verlaat moet sterven.
Kom tot inkeer, Jakob, en houd u vast aan de wijsheid.
Wandel in de glans van haar licht.
Geef uw glorie niet weg aan anderen
en uw voorrechten niet aan vreemde volken!
Israël, hoe gelukkig zijn wij te prijzen:
ons is bekend wat God behaagt!
Woord van de Heer.
Wij danken God.
tussenzang: Ps. 19 (18), 8, 9, 10, 11
Refrein:
Heer, uw woorden zijn woorden van eeuwig leven.
De wet van de Heer is volkomen,
zij sterkt de onzekere geest.
Zijn voorschriften zijn betrouwbaar,
onwetenden maken zij wijs.
Rechtmatig zijn al zijn bevelen,
bevredigend voor het gemoed.
Glashelder zijn zijn geboden,
zij zijn een licht voor het oog.
Het woord van de Heer is eerlijk,
het blijft in eeuwigheid waar.
Zijn uitspraken zijn waarachtig,
rechtvaardig in iedere zaak.
Gezocht meer dan goud of juwelen,
welsmakend als honingzeem.
Uw dienaar neemt ze ter harte,
hij wordt er rijk voor beloond.
74 lezing 7: Ez. 36, 16-17a.18-28
Ik zal zuiver water over u sprenkelen en ik zal u een nieuw
hart geven
Uit de Profeet Ezechiël.
Het woord van de Heer kwam tot mij:
“Mensenkind, toen het volk van Israël
nog op zijn eigen grond woonde
heeft het deze door zijn handel en wandel verontreinigd.
Daarom liet Ik mijn woede over hen de vrije loop,
vanwege het bloed dat ze op de grond vergoten hadden
en omdat ze de grond verontreinigd hadden met hun afgoden.
Daarom verspreidde Ik hen onder de heidenvolken
en werden ze verstrooid over de landen:
naar hun handel en wandel heb Ik hen gevonnist.
En bij al de heidenvolken waar ze gekomen waren,
ontwijdden ze mijn heilige Naam,
doordat men van hen zei:
Dit is het volk van de Heer
en toch moesten ze weg uit zijn land.
Dit deed Mij leed om mijn heilige Naam,
die het volk van Israël ontwijd had
onder de heidenvolken waar ze gekomen zijn.
Zeg daarom tot het volk van Israël:
Ik zal mijn grote Naam,
die ontwijd is onder de heidenvolken,
die gij tegenover hen ontwijd hebt, heiligen,
opdat de heidenvolken erkennen, dat Ik de Heer ben.
Zo spreekt de Heer:
Ik zal u wegbrengen uit de heidenvolken,
u samenbrengen uit alle landen
en u brengen naar uw eigen grond.
Ik zal zuiver water op u sprenkelen
en ge zult rein worden;
van al uw onreinheden en van al uw afgoden
zal Ik u reinigen.
Ik zal u een nieuw hart geven
en een nieuwe geest in uw binnenste;
Ik zal het stenen hart uit uw lichaam verwijderen
en u een hart van vlees geven.
Mijn geest zal Ik u geven in uw binnenste
en Ik zal maken, dat ge mijn wetten nakomt
en mijn voorschriften nauwkeurig onderhoudt.
Ge zult wonen in het land dat Ik uw vaderen gegeven heb.
Ge zult voor Mij een volk
en Ik zal voor u een God zijn.”
Woord van de Heer.
Wij danken God.
tussenzang: Ps. 42 (41), 3, 5bcd; Ps. 43 (42), 3, 4
Refrein:
Zoals het hert de beekjes zoekt,
zo zoekt mijn geest naar U, mijn God.
Mijn ziel heeft dorst naar God, de God die leeft,
zal ik Hem ooit bereiken en zijn Aanschijn zien?
Ik denk er aan met weemoed in het hart,
hoe ik naar Gods verblijf trok in de mensenstroom.
Zend mij uw licht, uw steun om mij te leiden,
om mij te voeren naar uw berg en in uw tent.
Dan ga ik naar uw altaar, God die blijdschap geeft,
en loof U bij de citer, God, mijn God.
Indien er een doop plaats vindt tijdens deze wake, neemt men als tussenzang
Jes. 12 zoals hoger na lezing 5 of nog Ps. 51 (50), 12-13, 14-15, 18-19, zoals
hieronder.
tussenzang: Ps. 51 (50), 12-13, 14-15, 18-19
Refrein:
Schep in mij een zuiver hart mijn God.
Wend uw ogen af van mijn gebreken,
scheld mij al mijn schulden kwijt.
Wil mij niet verstoten van uw Aanschijn,
neemt uw heilige Geest niet van mij weg.
Geef mij weer de weelde van uw zegen,
maak mij sterk in edelmoedigheid.
Dan zal ik de dwalenden uw wegen leren,
alle schuldigen terugvoeren tot U.
In geschenken hebt Gij geen behagen,
wat ik U ook bied, Gij wilt het niet.
Wat ik offer, God, is mijn boetvaardigheid
een vermorzeld en vernederd hart wijst Gij niet af.
75 lezing 8: Rom. 6, 3-11
Christus, eenmaal van de dood verrezen, sterft niet meer.
Uit de brief van de heilige apostel Paulus aan de christenen van Rome.
Broeders en zusters,
gij weet toch dat de doop
waardoor wij één zijn geworden met Christus Jezus
ons heeft doen delen in zijn dóód?
Door de doop in zijn dood zijn wij met Hem begraven,
opdat ook wij een nieuw leven zouden leiden
zoals Christus door de macht van zijn Vader
uit de doden is opgewekt.
Zijn wij één met Hem geworden door het beeld van zijn dood,
dan moeten wij Hem ook volgen in zijn opstanding,
in de overtuiging dat onze oude mens met Hem gekruisigd is;
daardoor is aan het bestaan in de zonde een einde gekomen,
zodat wij niet langer aan de zonde dienstbaar zijn.
Want wie gestorven is,
is rechtens vrij van de zonde.
Indien wij dan met Christus gestorven zijn,
geloven wij dat wij ook met Hem zullen leven;
want wij weten dat Christus
eenmaal van de doden verrezen
niet meer sterft:
de dood heeft geen macht meer over Hem.
Door de dood, die Hij gestorven is,
heeft Hij eens voor al afgerekend met de zonde;
het leven dat Hij leeft heeft alleen met God van doen.
Zo moet ook gij uzelf beschouwen:
als dood voor de zonde
en levend voor God in Christus Jezus.
Woord van de Heer.
Wij danken God.
tussenzang: Ps. 118 (117), 1-2, 16ab-17, 22-23
Refrein:
Alleluia, Alleluia, Alleluia.
Brengt dank aan de Heer, want Hij is genadig,
eindeloos is zijn erbarmen!
Stammen van Israël, dankt de Heer,
eindeloos is zijn erbarmen!
De Heer greep in met krachtige hand,
de hand van de Heer heeft mij opgericht.
Ik zal niet sterven, maar blijven leven
en alom verhalen het werk van de Heer.
De steen die de bouwers hebben versmaad,
die is tot hoeksteen geworden.
Het is de Heer, die dit heeft gedaan,
een wonder voor onze ogen.
In het jaar A
76 evangelie: Mt. 28, 1-10
Waarom zoekt gij de levende onder de doden?
Uit het heilig evangelie van onze Heer Jezus Christus volgens Matteüs.
Na de sabbat
bij het aanbreken van de eerste dag der week
kwamen Maria Magdalena en de andere Maria
naar het graf kijken.
Plotseling ontstond er een hevige aardbeving
en een engel van de Heer daalde uit de hemel,
kwam naderbij, rolde de steen weg
en zette zich daarop neer.
Hij straalde als een bliksemschicht
en zijn kleed was wit als sneeuw.
De bewakers begonnen van schrik voor hem te beven
en het leven scheen uit hen geweken.
De engel sprak de vrouwen aan en zei:
“Gij behoeft niet bevreesd te zijn;
ik weet dat gij Jezus zoekt, de gekruisigde.
Hij is niet hier,
Hij is verrezen zoals Hij gezegd heeft;
komt zien naar de plaats waar Hij gelegen heeft.
Gaat nu terstond aan zijn leerlingen zeggen:
Hij is verrezen van de doden,
en nu gaat Hij u voor naar Galilea; daar zult gij Hem zien.
Dat had ik u te zeggen.”
Terstond gingen zij weg van het graf,
met vrees en grote vreugde, en zij haastten zich
het nieuws aan zijn leerlingen over te brengen.
En zie, Jezus kwam hen tegemoet en zei: “Weest gegroet.”
Zij traden op Hem toe,
omklemden zijn voeten en aanbaden Hem.
Toen sprak Jezus tot hen: “Weest niet bevreesd.
Gaat aan mijn broeders de boodschap brengen,
dat zij naar Galilea moeten gaan
en daar zullen zij Mij zien.”
Woord van de Heer.
Wij danken God.
In het jaar B
76 evangelie Mc. 16, 1-8
Jezus van Nazaret die gekruisigd is, is verrezen.
Uit het heilig evangelie van onze Heer Jezus Christus volgens Marcus.
Toen de sabbat voorbij was kochten Maria Magdalena,
Maria de moeder van Jakobus,
en Salome
welriekende kruiden om Hem te gaan balsemen.
Op de eerste dag van de week,
heel vroeg,
toen de zon juist op was,
gingen zij naar het graf.
Maar ze zeiden tot elkaar:
“Wie zal de steen
voor ons van de ingang van het graf wegrollen?”
Opkijkend bemerkten ze echter dat de steen weggerold was;
en deze was zeer groot.
Binnengetreden in het graf
zagen ze tot hun ontsteltenis
aan de rechterkant een jongeman zitten in een wit gewaad.
Maar hij sprak tot haar:
“Schrikt niet.
Gij zoekt Jezus de Nazarener die gekruisigd is.
Hij is verrezen,
Hij is niet hier.
Kijk, dit is de plaats waar men Hem neergelegd had.
Gaat aan zijn leerlingen en aan Petrus zeggen:
Hij gaat u voor naar Galilea;
daar zult gij Hem zien, zoals Hij u gezegd heeft.”
De vrouwen gingen naar buiten en vluchtten weg van het graf,
want vrees en ontsteltenis hadden hen overweldigd.
En uit vrees zeiden ze er niemand iets van.
Woord van de Heer.
Wij danken God.
In het jaar C
76 evangelie: Lc. 24, 1-12
Waarom zoekt gij de levende onder de doden?
Uit het heilig evangelie van onze Heer Jezus Christus volgens Lucas.
Op de eerste dag van de week
gingen de vrouwen zeer vroeg in de morgen naar het graf,
met de welriekende kruiden die zij klaargemaakt hadden.
Zij vonden de steen werd gerold van het graf,
gingen er binnen,
maar vonden er het lichaam van de Heer Jezus niet.
Terwijl zij niet wisten wat daarvan te denken,
stonden er plotseling twee mannen voor hen
in een stralend wit kleed.
Toen zij van schrik bevangen het hoofd naar de grond bogen,
vroegen de mannen haar:
“Waarom zoekt ge de levende onder de doden?
Hij is niet is hier,
Hij is verrezen.
Herinnert u hoe Hij nog in Galilea tot u gezegd heeft:
De Mensenzoon moet overgeleverd worden
in zondige mensenhanden
en Hij moet aan het kruis worden geslagen,
maar op de derde dag zal Hij verrijzen.”
Zij herinnerden zich zijn woorden,
ze keerden van het graf terug
en brachten dit alles over aan de elf en aan al de anderen.
Het waren Maria Magdalena,
Johanna en Maria, de moeder van Jakobus;
de andere vrouwen die met hen waren
vertelden aan de apostelen hetzelfde.
Maar dat verhaal leek de apostelen beuzelpraat
en zij geloofden hen niet.
Toch liep Petrus ijlings naar het graf;
hij bukte zich voorover, maar zag alleen de zwachtels.
Daarop ging hij terug,
verbaasd nadenkend over hetgeen er gebeurd was.
Woord van de Heer.
Wij danken God.