Overweging ter voorbereiding van 19-09-2023, dinsdag in de 24e week door het jaar

Uit de geschriften van de priester Gerlach Peters († 1411)

Eigenliefde en zelfzucht hinderen de opgang van de ziel

Het feit dat ik niet in staat ben de hoogte en de breedte, de diepte en het onbegrijpelijke te volgen en de ruimte van de opperste liefde (vgl. Ef. 3, 18-19) te bereiken, die op onmetelijke wijze en in talloze opzichten de gehele schepping te boven gaat, is een teken dat ik nog weerhouden word en vastgekluisterd ben door zelfzucht, dat ik rust zoek in wat mij aangenaam is en beducht ben voor ongemakken, dat ik vrees opzij gedrongen, vernederd of over het hoofd gezien te worden. Zorgvuldig zal ik nagaan – wanneer ik gehinderd word in mijn innerlijke opgang – of het redelijk is mij door zoiets te laten weerhouden of niet. Is dat niet het geval, dan zal ik er onbelemmerd en vrij overheen stappen. Want onze gemoedstoestand en de innerlijke opgang van onze geest mogen niet zo gemakkelijk verstoord of belemmerd worden. De Heer Jezus zelf is het die ons innerlijk verlicht. Wat kan ons dan blind maken? De Heer Jezus is het die van binnen vrede maakt. Wat kan ons dan verontrusten? De Heer Jezus is het die onze innerlijke opgang ontdoet van elke belemmering en vrijmaakt. Welk schepsel, welke tegenkanting of tegenspoed kan ze dan neerdrukken of verhinderen? ‘Ik ben het – zegt Hij – die mijn heiligdom heilig’ (Lev. 21, 15) en Ik duld niet dat het verbeeld wordt, maar Ik verleen een heilige, feestelijke rust midden in het rumoer en laat niet toe dat vreemde beelden mijn heilige tempel binnengaan en zeker niet erin rusten. Niets acht Ik het waard de met Mij verenigde ziel te hinderen of neer te drukken. Ook keur Ik het ten strengste af dat zo’n ziel zich bezighoudt met allerlei lage en nutteloze zaken, of ijdele zorgen om toekomstige dingen die wellicht nooit zullen gebeuren, terwijl zij vrij van haar adeldom kan genieten in de Bron zelf waaraan zij ontsprongen is.

Laat de ziel dan, zoveel het in haar vermogen is, zich beijveren niet geremd te worden door wat beneden is. Van wat boven is, heeft ze niets te vrezen. Niet alleen drukken deze dingen haar niet neer, maar telkens wordt zij op verschillende wijzen uitgenodigd daarmee ‘te staan voor het aanschijn van de Heer’ (1 Kon. 17, 1) om te wandelen in een innerlijke en verheven ruimte. Daar is geen plaats voor benauwenis maar wel voor de vrije aanschouwing waarin men aan God deelheeft. Deze laat niet toe dat het oog van het hart verduisterd of vertroebeld wordt.