Uit een brief van de heilige Maximus de Belijder, abt van Chrysopolis († 662)
De barmhartigheid van de Heer jegens de boetvaardigen
Het is Gods wil en niets behaagt Hem meer dan dat de mensen zich tot Hem bekeren in ware boetvaardigheid. De herauten van de waarheid en de bedienaren van de goddelijke genade hebben ons dit verteld vanaf het begin en ze hebben het herhaald in ieder tijdperk. Het goddelijk Woord heeft juist willen tonen dat er niets dierbaarders is voor Gods hart dan de verzoening. Ja, de Zoon van God de Vader is zelf de eerste en onvergelijkbare getuige van Gods goedheid. Daarom woonde Hij, door een mysterievolle afdaling, bij ons in het vlees. Daarom heeft Hij gedaan, ondergaan en gezegd al wat noodzakelijk was om ons met God de Vader te verzoenen. Terwijl wij met Hem in vijandschap leefden, heeft Hij ons teruggeroepen tot het gelukzalig leven waaruit wij verbannen waren.
Want Hij heeft niet alleen onze ziekten door zijn wonderen genezen. Niet alleen bevrijdde Hij ons van onze zonden, hoeveel en hoe verschrikkelijk ze ook waren, door ze op zich te nemen en door lijden en dood te ondergaan, alsof Hijzelf schuldig was, Hij die zonder enige schuld was. Maar ook onderrichtte Hij ons op velerlei wijzen, opdat wij zouden weten hoe wij Hem dienen na te volgen door onze eigen goedheid en menslievendheid voor anderen.
Daarom riep Hij uit: ‘Ik ben niet gekomen om rechtvaardigen te roepen, maar zondaars’ tot bekering, en: ‘niet de gezonden hebben een dokter nodig maar de zieken’ (Mt. 9, 13.12). Hij zei dat Hij gekomen was om het schaap te zoeken en te redden wat verloren was, en dat Hij was gezonden naar de verloren schapen van het huis van Israël. En wat meer verborgen sprekend in de parabel van de verloren drachme, zinspeelde Hij erop dat het doel van zijn komst was het koninklijk beeld dat overdekt was met het vuil van de zonde, in ons te herstellen. ‘Zo, zeg Ik u,’ voegde Hij eraan toe, ‘is er vreugde in de hemel over één zondaar die tot inkeer komt’ (Lc. 15, 10).
Dezelfde les gaf Hij toen Hij vertelde over de man die gevallen was in de handen van rovers, en van zijn kleren beroofd was en die zwaar gewond en halfdood bleef liggen. Men liet hem met wijn en olie en door het verbinden van zijn wonden weer op krachten komen. Iemand legde hem op zijn lastdier en bracht hem naar een herberg om hem daar te laten verzorgen. Nadat hij betaald had wat voor de verzorging nodig was, beloofde hij ook nog te zullen terugkeren om wat nog meer nodig zou zijn, te betalen.
Hetzelfde vertelde Hij over die heel goede vader, die zich over zijn verloren zoon ontfermde toen deze terugkwam (vgl. Lc. 15, 20). Hij omhelsde zijn zoon omdat hij berouwvol tot hem terugkeerde en herstelde hem in ere door hem te bekleden met zijn eigen sieraden en hij verweet hem niets van wat hij tevoren bedreven had.
Om dezelfde reden bracht Jezus Christus zelf het schaapje dat uit het goddelijk honderdtal was weggelopen en dat Hij zwervend in de bergen en dalen had teruggevonden, niet met geweld of bedreigingen, en zonder moeite terug naar de schaapsstal. Maar nadat Hij het zelf op zijn schouders had gelegd, bracht Hij het vol medelijden ongedeerd naar de kudde van de overgeblevenen terug.
Daarom riep Hij uit: ‘Komt allen tot Mij die uitgeput zijt en onder lasten gebukt, en Ik zal u rust en verlichting schenken’, en: ‘Neemt mijn juk op uw schouders’ (Mt. 11, 28-29). Met dit juk bedoelde Hij zeker de geboden of het leven volgens de evangelische voorschriften, maar met de last die volgde, de boetvaardigheid die alleen in schijn zwaar is: ‘Want mijn juk is zacht en mijn last is licht’ (Mt. 11, 30).
Van de andere kant leert Hij ons elders de goddelijke gerechtigheid en goedheid en beveelt ons: weest heilig, weest volmaakt, weest barmhartig, zoals uw Vader in de hemel (vgl. Lev. 11, 44; Mt. 5, 48; Lc. 6, 36). En Hij zei ook: ‘Vergeeft en u zal vergeven worden’ (Mt. 5, 7). Tenslotte zei Hij: ‘Alles wat ge wilt dat de mensen voor u doen, doet dat ook voor hen’ (Mt. 5, 12).