Uit een preek van de heilige paus Leo de Grote († 461)
Geestelijke zuivering door vasten en barmhartigheid
Dierbaren, altijd al ‘is de aarde vol van zijn mildheid’ (Ps. 33 (32), 5). De natuur der dingen zelf leert iedere gelovige God te eren. Immers, de hemel en de aarde, de zee en alles wat daarin is, getuigen van zijn goedheid. De almacht van hun Schepper en de wonderbaarlijke schoonheid van de elementen die ons ten dienste staan, vragen terecht van elk redelijk schepsel dat het God daarvoor dankzegt.
Nu echter de dagen terugkeren waarop de geheimen van onze verlossing hun stempel drukken en die onmiddellijk aan het paasfeest voorafgaan, wordt ons met nog meer aandrang voorgehouden, ons hierop voor te bereiden door geestelijke zuivering.
Immers, het is eigen aan het paasfeest dat heel de kerk zich verheugt over de vergeving van de zonden. Deze vindt niet alleen plaats bij hen die door het heilig doopsel worden herboren, maar ook bij hen die reeds lang gerekend worden onder het getal van Gods aangenomen kinderen.
Hoewel het bad van de wedergeboorte op de eerste plaats nieuwe mensen voortbrengt, heeft ieder toch dagelijks de taak zich te vernieuwen om bestand te zijn tegen de roest van de sterfelijkheid. En ook al maakt men grote vorderingen, er is altijd nog wel iets dat beter kan. In het algemeen moet men er daarom naar streven dat niemand op de dag van de verlossing nog behept blijkt te zijn met de gebreken van de oude mens.
Daarom, dierbaren, wat elke christen te allen tijde moet doen, moet nu met des te meer zorg en godsvrucht volbracht worden. Zo moet men het apostolische voorschrift door een vasten van veertig dagen nakomen. Dit doet men niet alleen door zich in voedsel te matigen, maar vooral door zich te bevrijden van zijn gebreken.
Niets is echter zo nuttig als het geestelijke en heilige vasten gepaard te laten gaan met werken van barmhartigheid Onder de ene naam van barmhartigheid bevatten deze werken vele prijzenswaardige daden van godsvrucht. Ondanks verschil in vermogen kunnen de gelovigen op die manier toch eenzelfde gezindheid hebben.
Immers, de liefde die men zowel God als de mensen verschuldigd is, wordt nooit zodanig belemmerd dat zij het goede niet meer kan willen. Wanneer de engelen dan ook zeggen: ‘Eer aan God in den hoge en vrede op aarde aan de mensen van goede wil’ (Lc. 2, 14), dan wordt niet alleen op grond van de deugd van welwillendheid, maar ook door het goed van de vrede iedereen zalig, die in liefde meelijdt met allen die onder welke ellende dan ook gebukt gaan.
Er bestaan zeer vele godvruchtige werken op tal van terreinen. Juist door hun verscheidenheid is het voor echte christenen mogelijk dat aan het uitdelen van gaven niet alleen de rijken en zij die overvloed hebben, hun bijdrage kunnen leveren, maar ook zij die het minder goed hebben, en de armen. Zo kunnen zij die niet dezelfde mogelijkheden hebben om vrijgevig te zijn, toch in hun bedoelingen gelijk zijn.