Overweging ter voorbereiding van 12-08-2024, maandag in de 19e week door het jaar

Uit het commentaar van de heilige Cyrillus, bisschop van Alexandrië († 444), op de profeet Jona

De Heer is vlug met zijn barmhartigheid en Hij redt wie berouw hebben

‘God zag wat zij deden; Hij zag hoe zij terugkwamen van hun heilloze wegen’ (Jona 3, 10). De Heer is vlug met zijn barmhartigheid en Hij redt wie berouw hebben. Hij vergeeft onmiddellijk de oude misstappen en als de mensen met hun zonden ophouden, laat Hij ook zijn toorn varen en richt zijn aandacht weer op het goede. Als Hij ziet dat zij zich tot het goede keren, wordt Hij welwillend, stelt de ondergang uit en schenkt vergeving. Want Hij is eerlijk als Hij zegt: ‘Waarom zoudt gij sterven, volk van Israël? Ik schenk geen behagen in de dood van de gestorvene, luidt de godsspraak van de Heer. Bekeer u dus en blijf in leven!’ (Ez. 18, 31-32). Als Hij spreekt over slechtheid, denk dan niet aan een onvolkomenheid maar aan de woede die een mens tot het slechte drijft. Want God houdt van onze deugd en is geen handlanger van het kwaad.

Wat een onvergelijkbare en onbegrijpelijke barmhartigheid! Welke woorden zouden volstaan om die te bezingen? Hoe moeten wij onze mond openen om een danklied aan te heffen voor Gods medelijden en goedheid? ‘Hij verdrijft van ons onze zonden en zoals een vader zich ontfermt over zijn kinderen, zo ontfermt zich de Heer over wie Hem vrezen, Hij weet hoe wij gemaakt zijn’ (Ps. 103 (102), 12-13). Want zie hoe Hij duidelijk maakt dat Jona op een ongelegen ogenblik en zonder goede reden bedroefd is. Deze had juist de Heer met eerbied moeten toejuichen en om zijn goedheid bejubelen. Immers, als jij je ergert, zegt de Heer, of zelfs in de diepste droefenis verzinkt, omdat jouw ricinusboom verdord is, die in één nacht opschoot maar even vlug verwelkte, hoe zou Ik dan geen rekening houden met een dichtbevolkte stad waarin meer dan twaalf keer tienduizend mensen wonen, die nog te jong zijn om het verschil te kennen tussen hun rechterhand en hun linker, en ook nog zoveel dieren? (vgl. Jona 4, 10-11).

Want kinderen die nog klein zijn, kunnen dat onderscheid ook niet maken en meer dan voor anderen zou voor hen toch zo’n blijk van menslievendheid op zijn plaats geweest zijn, omdat zij nog vrij zijn van zonden. Want als een kind zijn eigen handen nog niet kent, hoe kan het dan aan een overtreding schuldig zijn? Als de Heer ook de dieren noemt en ze wil sparen, is dat eveneens een blijk van zijn goedheid. Als een rechtvaardig mens zelfs medelijden heeft met de ziel van zijn huisdieren en zich dit tot een eer rekent, is het dan vreemd dat ook de Schepper van alle dingen begrip en medelijden toont, zelfs voor die dieren?

Zo heeft Christus alles gered door zichzelf als losprijs te geven voor klein en groot, voor wijs en dwaas, rijk en arm, Jood en Griek. Met recht kan men daarom zeggen: ‘Mens en dier biedt Gij redding, Heer. Hoe waardevol is uw bescherming, God; de mensenkinderen vluchten in de schaduw van uw vleugels’ (Ps. 36 (35), 7-8).