Ter voorbereiding van de viering van de woensdag

Ter voorbereiding van de viering van de woensdag

Uit de brieven van de heilige priester Petrus Claver (Brief d.d. 31 mei 1627: A. Valtierra, S.I., San Pedro Claver, Cartagena, 1964, blz. 140-141)

Hij heeft mij gezonden om aan armen de blijde boodschap te brengen, te verbinden van wie het hart gebroken is en aan gevangenen vrijlating te melden

Gisteren, 30 mei 1627, op het feest van de heilige Drie-eenheid, kwamen er van een zeer groot schip zeer veel negers, afkomstig uit het gebied van de grote rivieren in Afrika. Wij gingen erheen en brachten in twee mandjes kweeappelen, citroenen, zoete koekjes en ik weet niet wat nog meer. We bezochten hun huizen. Het leek wel of wij een tweede Guinea binnengingen! Midden door de menigte moesten we een weg banen totdat wij bij de zieken kwamen, zeer groot in aantal. Zij lagen op de grond in het vocht of beter gezegd in de modder – er was overwogen om een dijk aan te leggen vermengd met dakpannen en stukken baksteen om de vochtigheid niet al te groot te laten zijn – hier was dus hun rustplaats, die niet alleen om die reden zeer ongeschikt was, maar vooral omdat zij naakt waren, zonder enige bescherming van kleding.

Hij heeft mij gezonden om aan armen de blijde boodschap te brengen

Nadat een deken was neergelegd, hebben wij uit de voorraad handelswaar al wat beschikbaar was bijeengebracht om een ophoging te maken: op die manier hebben wij een plaats gereed gemaakt waarheen wij uiteindelijk de zieken hebben gebracht door ons een weg te banen midden door de compagnie heen. Vervolgens hebben wij hen in twee groepen verdeeld: mijn metgezel bezocht enkelen met een tolk; naar anderen ben ikzelf gegaan. Er waren twee negers, meer dood dan levend, reeds koud en hun pols werd nauwelijks gevoeld. Met behulp van een dakpan hebben wij gloeiende kolen bij elkaar geveegd en in het midden geplaatst, dicht bij de stervenden. Vervolgens hebben wij in dat vuur reukwaren geworpen, waarvan wij twee volle tassen hadden en die wij bij deze gelegenheid geheel hebben verbruikt. Dan hebben wij met behulp van enkele dekens – want zij hadden zelf niet iets dergelijks en wij hadden tevergeefs andere aan hun eigenaars gevraagd – warmte gegeven, waardoor zij hun lichaamswarmte en hun levensgeest schenen te herkrijgen. Het was te zien hoe zij met blijdschap in hun ogen naar ons opkeken!

Wij hebben hen op de volgende wijze getroost: niet met woorden, maar met onze handen en door daden: ja zelfs was het duidelijk dat elke andere taal volkomen onbruikbaar geweest zou zijn voor hen die ervan overtuigd waren dat zij hierheen gevoerd waren om opgegeten te worden. Wij hebben daarna bij hen gezeten of geknield en hun gezicht en hun lichaam met wijn gewassen. Daarbij hebben wij ons ingespannen hen op te vrolijken met wat aangenaam is, en in hun aanwezigheid natuurlijke drijfveren naar voren gehaald die zieken op een of andere manier blij kunnen stemmen.

Daarna zijn wij begonnen een doopcatechese te geven, wat ook ongetwijfeld de wonderlijke uitwerkingen mogen zijn op lichaam en geest. Toen uit de antwoorden op onze vragen, bleek dat zij deze voldoende begrepen hadden, zijn wij overgegaan tot een verdergaand onderricht, namelijk over de ene God die beloning en straf geeft overeenkomstig ieders verdienste, enz. Wij hebben hen gevraagd een daad van berouw te stellen en een afwijzing van hun overtredingen kenbaar te maken. Tenslotte toen zij voldoende voorbereid schenen, hebben wij hen het geheim van de Drie-eenheid uitgelegd, de menswording en het sterven van Jezus. En terwijl wij Christus lieten zien die aan het kruis genageld was, zoals geschilderd is boven de doopvont, waarin uit Christus’ wonden stromen bloed vloeiden, zijn wij hen voorgegaan in het opzeggen – in hun eigen taal – van een oefening van berouw.