Ter voorbereiding van de viering van de donderdag
Uit een preek van de heilige paus Leo de Grote († 461)
Maria ontving haar Zoon, eerst in haar geest, daarna in haar lichaam
Een maagd van koninklijke bloede, uit de stam van David, wordt uitverkoren. Zij zal een heilige vrucht in haar schoot dragen; zij zal een kind, God en mens, eerst in haar geest, daarna in haar lichaam ontvangen. Onkundig van Gods raadsbesluit, verneemt zij in een gesprek met een engel wat de heilige Geest in haar tot stand zal brengen. Zij hoeft dus niet bang te zijn voor de ongewone gebeurtenissen. Haar toekomstig goddelijk moederschap – zo gelooft zij nu – zal niet ten koste gaan van haar maagdelijke reinheid.
Zij heeft immers geen reden tot wantrouwen inzake deze ongewone ontvangenis, omdat haar de kracht wordt beloofd van de Allerhoogste die zijn werk zal uitvoeren. Haar geloof vindt bovendien een bevestiging in een voorafgaand wonder: Elisabet is, tegen alle verwachting in, vruchtbaar geworden. Als God aan een onvruchtbare vruchtbaarheid kan schenken, kan Hij ongetwijfeld ook vruchtbaarheid schenken aan een maagd.
Het Woord van God, God zelf, de Zoon van God, die in het begin bij God was, door wie alles geworden is en zonder wie niets geworden is, Hij is, om de mens te bevrijden van de eeuwige dood, zelf mens geworden zonder vermindering van zijn majesteit. De Zoon van God heeft zich tot ons neergebogen en de geringheid van ons menselijk bestaan aangenomen. En wel zó dat Hij bleef wie Hij was en aannam wat Hij niet was. Aldus heeft Hij in zich de gestalte van een dienstknecht verenigd met de gestalte waarin Hij gelijk is aan God de Vader. Beide zijnswijzen heeft Hij zó volmaakt met elkaar verbonden dat zijn goddelijke heerlijkheid zijn menselijke natuur niet heeft vernietigd en dat zijn menswording geen afbreuk heeft gedaan aan zijn goddelijke natuur.
Wat dus aan de goddelijke en aan de menselijke natuur eigen is, blijft behouden en wordt in één persoon verenigd. Zo wordt onze geringheid aangenomen door zijn majesteit, onze zwakheid door zijn kracht, onze sterfelijkheid door zijn eeuwigheid.
Om de schuld te betalen van de zondige mensheid is de goddelijke natuur die onaantastbaar is, verenigd met de onze die aan lijden onderhevig is. God en mens zijn naar hun ware aard één in de persoon van de Heer Jezus.
Zo werd het mogelijk dat, om ons te genezen, de enige Middelaar tussen God en de mensen krachtens de ene natuur zou sterven en krachtens de andere zou verrijzen.
Terecht heeft dus de geboorte van de Heiland Maria’s maagdelijkheid niet geschonden, want het ter wereld komen van de Waarheid betekende de eerbiediging van haar reinheid. Aldus is Christus geboren op een wijze die Hem, als kracht en wijsheid van God, waardig was. Zo werd Hij in zijn mensheid aan ons gelijkvormig en bleef Hij in zijn godheid boven ons verheven. Als Hij immers niet waarachtig God zou zijn, zou Hij ons niet kunnen genezen; als Hij niet waarachtig mens zou zijn, zou Hij ons geen voorbeeld kunnen geven.
Bij de geboorte van de Heer zingen jubelende engelen: ‘Eer aan God in den hoge’ en zij kondigen aan: ‘Vrede onder de mensen in wie Hij welbehagen heeft’ (Lc. 2, 14). Zij zien immers dat het hemelse Jeruzalem wordt opgebouwd uit alle volkeren van de wereld. Hoe moeten wij, geringe mensen, ons niet verblijden om dit onuitsprekelijk werk van Gods goedheid, als verheven engelen er zo grote vreugde in vinden!
Laten wij de gedachtenis vieren van de heilige maagd Maria, die in haar eenvoud de Heer behaagde en, op het woord van de engel, de Verlosser van de wereld mocht ontvangen.
Laten wij de lof van Christus zingen bij de viering van Gods wonderbare moeder.
Die in haar eenvoud de Heer behaagde en, op het woord van de engel, de Verlosser van de wereld mocht ontvangen.