Overweging ter voorbereiding van 18-08-2022, donderdag in de 20e week door het jaar
Uit de geschriften van de heilige Columbanus († 615), abt van Luxeuil
De peilloze diepte van God
God is overal, onmetelijk in zijn geheel, en overal dichtbij, volgens het getuigenis dat Hij van zichzelf geeft: ‘Ik ben een God van dichtbij en geen God van veraf’ (Jer. 23, 23 – Vulg.). De God die wij zoeken is dus niet ver van ons weg, maar we hebben Hem binnen in ons, als we het verdienen. Hij woont immers in ons, zoals de ziel in het lichaam, als we tenminste gezonde ledematen van Hem zijn: als we gestorven zijn aan de zonde. Dan woont Hij echt in ons, want Hij heeft gezegd: ‘Ik zal in hen wonen en bij hen rondwandelen’ (Lev. 26, 12 – Vulg.). Als we nu waardig zijn dat God in ons woont, dan worden we werkelijk door Hem tot leven gebracht, als levende ledematen van Hem. ‘Want door Hem’, zoals Paulus zegt, ‘hebben wij het leven, het bewegen en het zijn’ (Hand. 17, 28).
Als de Allerhoogste in zijn wezen zo onuitsprekelijk en onbegrijpelijk is, wie zal Hem dan opsporen? Wie zal de diepte van God doorgronden? Wie zal er groot op gaan de oneindige God te kennen, die alles vervult en alles omvat, alles doordringt en alles te boven gaat, alles in zich heeft en aan alles ontsnapt? De God, die niemand ooit gezien heeft zoals Hij is (vgl. Joh. 1, 18). Laat niemand het dus wagen te zoeken naar wat bij God niet is op te sporen: wat God is, hoe Hij is, wie Hij is. Dit is niet uit te spreken, niet te doorgronden en niet op te sporen. Je hoeft alleen maar eenvoudigweg – maar wel krachtig – te geloven dat God zo is en zo zal zijn, als Hij altijd al was, want God is onveranderlijk.
Wie is God dan? Vader, Zoon en heilige Geest, en dat is één God. Méér moet je over God niet vragen. Degenen die zijn peilloze diepte willen kennen, moeten eerst eens naar de natuur kijken. De kennis van de Drieëenheid wordt immers terecht vergeleken met de diepte van de zee, volgens dat bekende woord uit het boek Prediker: ‘Al wat bestaat is onbereikbaar en onpeilbaar diep’ (Pred. 7, 24). Want zoals de diepte van de zee voor menselijke ogen onzichtbaar is, evenzo blijkt de goddelijkheid van de Drieëenheid voor het menselijk denkvermogen onbegrijpelijk. Als iemand dus wil weten wat hij moet geloven, laat hij dan niet denken dat hij het beter begrijpt door te redeneren dan door te geloven: als hij dat wel doet, zal de kennis van het goddelijke wezen waarnaar hij op zoek is, hem meer ontglippen dan tevoren.
Zoek dus de hoogste kennis, niet door woordenstrijd, maar door een betere levenswandel; niet met de tong, maar met een geloof dat uit een eenvoudig hart voortkomt, en dat niet het resultaat is van een geleerd maar goddeloos geredeneer. Als je dus de onuitsprekelijke God zoekt door wetenschappelijk gepraat, zal Hij verder van je terugwijken dan tevoren; als je Hem zoekt door geloof, zal de wijsheid aan de poorten staan van haar verblijf (vgl. Wijsh. 6, 15), en, waar zij zich bevindt, zul je haar in ieder geval voor een deel kunnen zien. Maar dan wordt ze ook werkelijk tot op zekere hoogte bereikt, als men in de onzichtbare God gelooft. Dit is voor ons niet te begrijpen. In God moet je dus geloven, zo onzichtbaar als Hij is, ook al kan een zuiver hart Hem slechts een klein beetje zien.