Beste protestanten … Maria is ook jullie Moeder!!! (4)
HOOFDSTUK 4
Macht achter de troon
De koningin-moeder en de Davidische koning
We hebben in zowel het evangelie van Johannes als in de Apocalyps gezien hoe het verlossingswerk van Christus vele typen, of voorafbeeldingen, uit het boek Genesis vervult. De eerste schepping was een voorafbeelding van de vernieuwing en verlossing van de schepping door Jezus Christus (Apk 21,5). De tuin van Eden was een type van de tuin van Getsemane. De boom in Eden was een type van het hout van het kruis. Adam was een type van Jezus Christus en Eva was een type van de heilige Maagd Maria.
Toen wij hoofdstuk twaalf uit de Apocalyps onderzochten, namen wij echter vluchtig andere typologische patronen waar. Eén patroon – waarbij Maria als ark van het verbond wordt beschouwd – voert ons onvermijdelijk terug naar Mozes, die met het volk van Israël veertig jaar lang in de woestijn verbleef. Volgens Mozes “overwon” Israël “door het bloed van het lam” (Apk 12,11), toen zij bij het eerste Joodse paasfeest hun eerstgeborenen vrijkochten. Op dezelfde manier “overwon” het nieuwe Israël “door het bloed van het Lam”, Jezus Christus, die de nieuwe Mozes en de nieuwe wetgever is. Volgens dit patroon kunnen wij ook zien dat de zuster van Mozes, die Mirjam (Maria) heette, evenals Eva een gevallen matriarch was, die zich overgaf aan afgodendienst en zich verzette tegen het door God vastgestelde gezag. In het nieuwe verbond zou echter een nieuwe Maria de rol vervullen van type en model van de volmaakte gehoorzaamheid.
Misschien kan er een nog opvallender typologisch patroon onderkend worden in het koninkrijk van David. Het was het koninkrijk van David dat aan het oude Israël zijn beeld gaf van het koninkrijk van de Messias. De tweede Hebreeuwse koning, David, verenigde de twaalf stammen en maakte Jeruzalem tot hoofdstad en geestelijk centrum van het land. Het volk vereerde David omwille van zijn rechtschapenheid, gerechtigheid en trouw aan de Heer. De opvolgers van David echter leefden nooit volledig overeenkomstig de deugdzaamheid van hun voorvader. Terwijl David de natie tot eenheid smeedde, veroorzaakten latere koningen wrok onder de stammen. Die wrok leidde uiteindelijk tot opstand en uiteenvallen van het verenigde Israëlische koninkrijk. Het verzwakte Israël was toen kwetsbaarder voor vijanden van buitenaf. Op zeker moment werd het land door de Babylonische bezetters onder de voet gelopen, de bewoners gevangen genomen en de nakomelingen van David volledig, of bijna volledig, uitgeroeid. Sidkia, de laatste Davidische koning, werd gedwongen om toe te kijken hoe de Chaldeeën, zijn vijanden, al zijn zonen vermoordden. Vervolgens werden hem de ogen uitgestoken zodat het laatste beeld, dat in zijn geheugen gegrift stond, de lijken van zijn zonen waren – en het klaarblijkelijke einde van de Davidische dynastie (zie 2 K 25,7).
Toch zou het volk van Israël, gedurende de ballingschap en alle ups en downs van de daaropvolgende geschiedenis, terug blijven kijken op het koninkrijk van David als een ideaal – en uit blijven zien naar het toekomstige herstel van dat koninkrijk door de komst van de Messias, de door God gezalfde priester-koning. Zelfs in de tijd van Jezus aarzelden de Farizeeën niet om de Messias met de “Zoon van David” te identificeren (Mt 22,42). Want de Heer had immers aan David beloofd dat er op zekere dag een koning uit zijn nageslacht over alle volken zou heersen en voor altijd koning zou zijn: “Ik zal de nazaat die gij verwekt hoog verheffen… Ik zal zijn koninklijke troon voor altijd in stand houden. Ik zal hem tot vader zijn en Hij zal mijn zoon zijn” (2 S 7,12-14). Wij vinden de belofte ook geciteerd in de Psalmen: “De Heer heeft David een eed gezworen die Hij nimmer zal breken: ‘Een telg uit uw geslacht zal Ik op uw troon verheffen… Hun zonen zullen ook voor altijd zetelen op uw troon’. Want God heeft Sion gekozen, zijn woning wenste Hij daar voor altijd” (Ps 132,11-13).
De profeten gaven uitdrukking aan de combinatie van Israëls nostalgie en verlangen en zij voorspelden de komst van de Messias met verbazingwekkende nauwkeurigheid. Reeds voor de tijd van Sidkia voorspelde Jesaja dat het nageslacht van David – de afstammelingen van Jesse, zijn vader – tot een “stronk” ineen zou schrompelen. Maar uit deze stronk zou een “twijg”, een “telg” voortkomen: de Messias (Js 11,1). “Luister, huis van David!… Daarom geeft de Heer zelf u een teken: Zie de maagd zal ontvangen en een zoon ter wereld brengen en gij zult hem de naam Immanuël geven” (Js 7,13-14).
Ik droom van genealogie
De allereerste woorden uit het Nieuwe Testament zijn een vervulling van de voorspelling van de profeten en het verlangen van Israël: “Geslachtslijst van Jezus Christus, zoon van David” (Mt 1,1). Vanaf het begin identificeert Matteüs Jezus als de Zoon van David, de langverwachte Messias. Maar hij doet dit op een vreemde wijze, die zijn weerga niet kent. Alhoewel een geslachtslijst traditioneel een chronologische opsomming was van mannelijke voorouders, neemt Matteüs, in afwijking hiervan, ook de namen van vier vrouwen op. Deze vrouwen voldeden, wat hun afkomst en moraal betreft, bovendien absoluut niet aan het reinheidsideaal dat het Israëlische volk had.
De eerste die genoemd wordt is Tamar (Mt 1,3), een Kanaanitische vrouw die een seksuele relatie met haar schoonvader onderhield (Gn 38,15-18). De tweede is Rahab, een prostitué en een heidense Kanaanitische vrouw (Mt 1,5; Joz 2,1-24). De derde is Ruth, een andere heidense vrouw, die Moabitisch van afkomst was (Mt 1,5). En de laatste, heel opmerkelijk, is Batseba, “de vrouw van Uria”, de Hittiet (Mt 1,6); zij is natuurlijk degene die overspel beging met koning David.
Matteüs schijnt, met de opname van vrouwen in de geslachtslijst van Jezus, de regels te overtreden. In werkelijkheid doet hij iets wat heel slim is: een preventieve apologetische vondst. Door vrouwen – heidense vrouwen, en heidense vrouwen van twijfelachtig allooi – te plaatsen tussen de voorouders van Jezus, ondergraaft hij op effectieve wijze de argumenten van eenieder die de Messiaanse geloofsbrieven van Jezus ter discussie wil stellen. Want zeker de evangelisten wisten heel goed dat, bij de bewering dat Jezus uit een maagd geboren was, sceptici meewarig zouden glimlachen. (En dat was ook zeker het geval. Op meerdere plaatsen in de Talmoed wordt Jezus een bastaard genoemd en ook de omschrijving “zoon van Maria” was op zichzelf waarschijnlijk een kleinering. Volgens Joods gebruik werd een man “zoon van zijn vader” genoemd en alleen een man zonder vader werd een “zoon van zijn moeder” genoemd). Toch daagt Matteüs zijn eigen Joodse lezers bijna uit om vragen te stellen over de afkomst van Jezus. Want als Joden Jezus belachelijk maakten als “zoon van Maria”, dan zou koning Salomo, de prototypische zoon van David er nog veel slechter van afkomen. Want Salomo deelde met Jezus diezelfde vrouwelijke voorouders – en de laatste van hen, Batseba, was zijn eigen moeder.
Matteüs beschermt de Messiaanse geloofsbrieven van Jezus en tegelijkertijd laat hij de goddelijke hand zien van de maagdelijke conceptie. Zonder de Davidische matrix – het koninkrijk, de belofte en de profetieën – kan niemand de komst van Christus echt begrijpen. De evangelist vervolgt deze kromme redenering door de voorspelling aan te halen van Jesaja over de maagdelijke conceptie van Immanuel, de “God met ons” (Mt 1,23). Enkele regels later, wanneer Matteüs verslag doet van de geboorte van Jezus in Betlehem, de stad van David, citeert hij Micha 5,2: “En gij, Betlehem, landstreek van Juda, gij zijt volstrekt niet de geringste onder de leiders van Juda, want uit u zal een leidsman te voorschijn treden, die herder zal zijn over mijn volk Israël” (Mt 2,6). Tenslotte beschrijft hij, ter afsluiting van zijn verhaal over de kindsheid van Jezus, dat de heilige familie zich vestigt “in een stad, Nazareth geheten” (Mt2,23). Het woord “Nazareth” stamt af van netzer dat “twijg” betekent – en “twijg” was de naam die Jesaja aan de Messias gaf, die eens uit de stronk van Jesse zou ontspruiten (Js 11,1).
Sterren zien
Dus, vanaf het begin van het Nieuwe Testament, zien wij dat het Davidische koninkrijk, evenals de hof van Eden, een opmerkelijke anticipatie was op de komst van Jezus Christus. In dit licht worden de kleine details van de Davidische monarchie – wederom zoals de kleine details van het Protoevangelie – van enorm belang. De structuur van de monarchie van David was noch incidenteel noch toevallig; in het plan van Gods voorzienigheid was het een voorafbeelding van het koninkrijk van God.
Op het einde van het Nieuwe Testament, in het boek Openbaring, krijgt de Davidische typologie een vervolg in hoofdstuk elf en twaalf, waar Psalm 2 wordt aangehaald, de psalm van de Davidische koning. De Psalm begint met: “Waarom zijn de volken rumoerig, beramen de naties verzet?”. De Apocalyps laat op haar beurt zien hoe “de volkeren in toorn waren ontstoken” en daarmee Gods “gramschap” over zich afriepen (Apk 11,18; zie ook Psalm 2,5). In Psalm 2 zegt God tot de Davidische koning: “gij zijt mijn zoon, Ik heb u heden verwekt” (vers 7) – vooruitlopend op de woorden die tot Jezus, bij zijn doop, worden gesproken: “Dit is mijn Zoon, mijn veelgeliefde, in wie Ik welbehagen heb” (Mt 3,17). De zoon van David zou, overeenkomstig Psalm 2, 8-9, “met ijzeren scepter” over “de volkeren” regeren. In de Apocalyps komt deze voorspelling tot vervulling wanneer “de vrouw” haar “mannelijk kind” baart, dat “alle volken zal weiden met een ijzeren staf” (Apk 12,5).
Wanneer we onze studie naar de Apocalyps voortzetten, in het licht van de Davidische typologie, hoe moeten we dan “de vrouw” plaatsen, deze koninklijke persoon “bekleed met de zon” en haar hoofd bekroond met sterren?
Allereerst is het duidelijk dat deze vrouw een verheven plaats moet bekleden in relatie tot Israël, wiens twaalf stammen door de twaalf sterren op haar hoofd vertegenwoordigd worden. Inderdaad roept het visioen van Johannes de droom op van de aartsvader Jozef in het boek Genesis, waarin “de zon, de maan en elf sterren” zich voor hem bogen (Gn 37,9). In Jozefs droom stonden de elf sterren voor zijn elf broers, de medepatriarchen van de stam.
Toch is er met de vrouw uit de Apocalyps iets meer aan de hand. Want in de meest roemrijke dagen van het oude verbond, zouden de twaalf stammen daadwerkelijk verenigd worden en zouden zij gehoorzaamheid betrachten aan een vrouwelijke koninklijke persoon; en deze persoon is zeker een voorafbeelding van de vrouw die we in de Apocalyps zien.
De koningin-moeder
De monarchie van Israël ontstond onder zeer specifieke historische omstandigheden in een specifieke geografische regio. In het oude Nabije Oosten werden de meeste landen geregeerd door een koning. Bovendien werd in de meeste culturen polygamie gebezigd; dus de betreffende koning had vaak meerdere vrouwen. Dat veroorzaakte problemen. Ten eerste, wie moesten de mensen als koningin vereren? Maar nog belangrijker, wiens zoon kreeg het recht om troonopvolger te worden?
In de meeste culturen uit het Nabije Oosten werden deze beide problemen opgelost door een enkele gewoonte. De vrouw die gewoonlijk als koningin vereerd werd, was niet de vrouw van de koning, maar zijn moeder. In dit gebruik schuilt wel een zekere rechtvaardigheid, want het was vaak de overtuigingskracht (of de verleidingskracht) van de moeder waarmee zij de troon voor haar zoon wist te bemachtigen. Deze gewoonte diende ook als een stabiliserende factor in nationale culturen. Als echtgenote van de vorige koning en moeder van de huidige koning belichaamde de koningin-moeder de continuïteit van de troonopvolging in de dynastie.
Het ambt van koningin-moeder was bij de heidenen ruimschoots gevestigd, toen het volk Israël aandrong op een monarchie. Want Israël was niet altijd een koninkrijk geweest. Volgens Gods plan zou God hun koning zijn (1 S 8,7). Maar het volk smeekte de profeet Samuël om hen een koning te geven “Toch moeten wij een koning hebben! Dan zijn wij gelijk aan alle andere volken” (1 S 8,19-20). God gaf het volk vervolgens hun zin. Maar ter ere van zijn glorie zou de Israëlische monarchie, ingevolge zijn voorzienigheid, een voorafbeelding zijn van het koningschap van zijn eigen Zoon. Het koninkrijk van Israël zou een type zijn van het koninkrijk van God.
Historisch speelde zich dit af op het moment dat het volk om zich heen keek naar andere besturingsmodellen. Bedenk dat zij een koning wensten omdat zij “gelijk aan alle andere volken” wilden zijn. Dus vestigden zij, naar het voorbeeld van hun buurlanden, een dynastie, een rechtssysteem en een koninklijk hof – en benoemden een koningin-moeder. We treffen dit in Israël aan bij het begin van de Davidische dynastie. Davids eerste opvolger, Salomo, regeert met zijn moeder Batseba aan zijn rechterzijde. De koningin-moeder van Israël, of gebirah (“belangrijke dame”), blijft deel uitmaken van de geschiedenis van de monarchie, totdat deze ophoudt te bestaan. Wanneer Jeruzalem in handen valt van de Babyloniërs, zien wij de binnendringers koning Jojakim wegvoeren en ook zijn moeder Nechusta die, volgens de verhaalde gewoontes, de voorrang kreeg bij de vrouwen van de koning (2 K 24,15; zie ook Jr 13,18).
Tussen het tijdperk van Batseba en dat van Nechusta waren er veel koningin-moeders. Sommigen brachten goede dingen tot stand, anderen niet. Maar geen van allen had alleen maar een representatieve functie. Gebirah was meer dan een titel; het was een ambt waaraan werkelijk gezag was verbonden. Overweeg maar eens de volgende scène uit de beginperiode van de regeerperiode van Salomo: “Toen nu Batseba bij koning Salomo binnenkwam om over Adonia’s verzoek te spreken, stond de koning op, ging haar tegemoet en boog zich voor haar neer. Daarna ging hij op zijn troon zitten en liet aan zijn rechterhand een zetel plaatsen. De moeder van de koning ging er op zitten” (1 K 2,19).
Uit deze korte passage zijn impliciet boekdelen af te leiden over het protocol en de machtsstructuur aan het Israëlische hof. Allereerst zien we dat de koningin-moeder naar haar zoon ging, om voor iemand anders te pleiten. Dit is een bevestiging van hetgeen wij weten over de koningin- moeders in andere culturen in het Nabije Oosten 24. In het epos van Gilgamesj zien wij bijvoorbeeld dat de koningin- moeder in Mesopotamië beschouwd werd als een voorspreekster of een pleitbezorgster voor het volk.
Vervolgens constateren wij dat Salomo, op het moment dat zijn moeder zijn verblijf binnenkwam, van zijn troon opstond. Dit maakt de koningin-moeder uniek bij de koninklijke personen. Elke andere persoon zou, overeenkomstig het protocol, gaan staan wanneer Salomo aanwezig was; zelfs de vrouwen van de koning moesten voor hem buigen (zie 1 K 1,16). Maar Salomo stond op om Batseba eer te bewijzen. Hij toonde haar bovendien nog meer respect door voor haar te buigen en haar plaats te laten nemen op een zetel op de grootste ereplaats, namelijk aan zijn rechterzijde. Zonder twijfel is dit een beschrijving van een hofritueel ten tijde van Salomo; maar het hele ritueel is een uitdrukking van werkelijke verhoudingen. Wat zegt ons het gedrag van Salomo over zijn status in relatie tot zijn moeder?
Allereerst worden zijn macht en autoriteit door haar op geen enkele wijze bedreigd. Weliswaar buigt hij voor haar, maar hij blijft de vorst. Zij zit aan zijn rechterzijde, niet andersom.
Toch is het duidelijk dat hij volledig aan haar verzoeken zal voldoen – niet ten gevolge van een wettelijk opgelegde verplichting van gehoorzaamheid, maar veeleer uit liefde van een kind voor zijn moeder. Tijdens deze bijzondere scène is duidelijk dat Salomo gewend was om de wensen van zijn moeder te honoreren. Als Adonia Batseba voor de eerste keer benadert om haar voorspraak af te smeken, zegt hij “Zou u koning Salomo willen vragen – u zal hij niets weigeren” (1 K 2,17) Hoewel Salomo technisch gezien de superieur van Batseba was, bleef hij in werkelijkheid en op basis van het protocol, haar zoon.
Hij vertrouwde haar ook als zijn belangrijkste raadgeefster. Zij kon hem adviezen en instructies geven op een manier, die slechts weinig onderdanen durfden na te volgen. Hoofdstuk 31 uit het boek Spreuken geeft een treffende illustratie van hoe serieus een koning de raad van de koningin-moeder ter harte nam. Ingeleid met “De woorden van Lemuel, de koning van Massa, die zijn moeder hem leerde”, gaat het hoofdstuk verder met het geven van wezenlijke, praktische instructie over bestuurszaken. Wij hebben het hier niet over volkswijsheid. Als politiek en zelfs strategisch adviseuse, als voorspreekster voor haar volk en als degene op wiens openhartigheid men mocht rekenen, was de koningin-moeder uniek door haar verwantschap met de koning.
De sleutel van David
Zonder de Davidische matrix kunnen wij de komst van Jezus Christus niet gaan begrijpen. Want zijn Davidische afkomst was niet alleen essentieel voor zijn zelfbegrip, maar ook voor de verwachtingen van zijn tijdgenoten en voor de theologische reflectie van zijn eerste volgelingen, zoals de heilige Paulus en de heilige Johannes. De Messias zou de zoon van David en ook de Zoon van God zijn (zie 2 S 7,12- 14). De eeuwigdurende koning zou voortkomen uit het huis van David, uit Davids “lichaam”. Wanneer “de zoon” zou komen om over alle volkeren te heersen, zou Hij regeren als een Davidische koning met ijzeren scepter, zoals David zelf gezongen had.
Toch zou deze typologische verwantschap niet ophouden bij het feit van het koningschap; het zou ook veel kleine details van de monarchie omvatten. Zoals David in Jeruzalem een heilige stad bouwde, zo zou zijn uiteindelijke opvolger een hemels Jeruzalem scheppen. Zoals Davids eerste opvolger regeerde naast zijn koningin-moeder, zo zou ook de laatste en eeuwigdurende opvolger van David regeren. De Davidische monarchie vindt zijn volmaakte vervulling in de heerschappij van Jezus Christus – en daar was nooit een Davidische koning zonder een Davidische koningin: de eigen moeder van de koning, de koningin-moeder.
Alleen met behulp van deze Davidische sleutel kunnen wij de mysteries ontsluiten, bijvoorbeeld het mysterie van het bruiloftsfeest te Kana. Maria benadert haar zoon om voorspreekster te zijn voor het volk – evenals Batseba bij Salomo ten gunste sprak van Adonia. Maria geeft haar zoon advies inzake het voorliggende probleem; en toch adviseert zij de anderen om naar Hem en niet naar haar te luisteren. Jezus spreekt dan tot zijn moeder als haar superieur; maar toch voegt hij zich naar haar suggestie – precies zoals men zou kunnen verwachten dat een Davidische koning zich naar de wens van de koningin-moeder schikt.
Deze zelfde sleutel van David ontsluit ook de mysteries van de “vrouw” uit de Apocalyps. Zij is gekroond met twaalf sterren – die de twaalf stammen van Israël voorstellen – omdat zij de draagster zal zijn van de Davidische koning. Zij wordt door de draak bedreigd omdat de bondgenoten van de slang, het huis van Herodes, zich zouden verzetten tegen de heerschappij van het Huis van David en tegen Davids opvolger.
Tenslotte brengt de Davidische monarchie de verbinding tot stand tussen de oorspronkelijke Adam en Eva, die mislukte, en de nieuwe Adam en Eva, die succes had en de verlossing tot stand bracht voor de mensheid.
In Genesis zien wij dat Adam als eerste geschapen werd en de heerschappij, of het koningschap, kreeg over de aarde. Toch was het nooit de bedoeling dat hij alleen zou heersen: “Jahwe God sprak: ‘Het is niet goed dat de mens alleen blijft’ ” (Gn 2,18). Daarom schiep Hij Eva, Adams levensgezellin en koningin. Ze moeten de heerschappij delen. Toen Adam ontwaakte en haar zag, zei hij: “Eindelijk, dit is been van mijn gebeente en vlees van mijn vlees” (Gn 2,23), een uitdrukking die op slechts één andere plaats in de Bijbel voorkomt – namelijk op het moment dat de stammen van Israël David tot koning uitroepen. Toen zij de jongeman toejuichten, zeiden zij: “Hier zijn wij, uw eigen vlees en bloed” (2 S 5,1). Dus Adams woorden hebben een nog veel diepere betekenis, ze vormen een koninklijke toejuiching.
In Genesis geeft de schrijver, na het gejuich van Adam, zijn commentaar: “Zo komt het dat een man zijn vader en zijn moeder verlaat en zich zo aan zijn vrouw hecht dat zij volkomen één worden” (Gn 2,24). Vroegere tekstverklaarders braken zich, om vele redenen, het hoofd over deze tekst. Eén reden was dat, in oude culturen, de vrouw degene was die haar familie bij het huwelijk verliet, maar hier is het “een man”. Het meest verwarrende is echter dat Genesis, in deze context, verwijst naar een vader en een moeder, terwijl Adam geen vader en geen moeder had. Wanneer de heilige Paulus deze tekst uit Genesis citeert, erkent hij dat dit een diep mysterie is, maar hij lost het mysterie tegelijkertijd op: “Ik voor mij betrek het op Christus en de Kerk” (Ef 5,32). Het is Jezus, die Vader en moeder zou verlaten om verenigd te worden met zijn bruid, de Kerk.
De initiële monarchie van de schepping – noch de Davidische monarchie – zouden Gods doel bereiken, maar iets wat later kwam zou dat wel doen. Een nieuwe Adam – Jezus – zou heersen, zoals in de tuin van Eden en aan de hoven van Salomo was aangekondigd. De nieuwe Adam, de nieuwe Davidische koning, zou heersen met zijn bruid, de nieuwe Eva, en zij zou een echte historische vrouw zijn, een vrouw die de Apocalyps als de Kerk zou identificeren. Zij zou de moeder zijn van alle levenden. Zij zou de voorspreekster van het volk zijn. Zij zou de koningin-moeder zijn. Zij zou Maria zijn.