Uit de ‘Navolging van Christus’ van Thomas van Kempen († 1471)
De dag van de eeuwigheid
O zalig verblijf in de stad daarboven! O klaarlichte dag van de eeuwigheid, door geen nacht verduisterd, maar altijd door de opperste Waarheid bestraald! Altijd blijde, altijd onbekommerde dag, die uw staat nooit in zijn tegendeel verandert. O, dat die dag was aangebroken en al deze tijdelijke dingen ten einde waren gekomen.
Voor de heiligen licht hij alreeds met eeuwige glans en klaarte; maar alleen nog van verre, ‘in een spiegel’ (1 Kor. 13, 12), voor hen ‘die pelgrimeren’ (2 Kor. 5, 6) op aarde. De hemelbewoners weten hoe heerlijk blij hij is; Eva’s verbannen kinderen zuchten om hun dag die bitter en drukkend is. ‘De dagen van dit tijdelijk leven zijn kort en ongelukkig, vol pijnen en benauwenissen’ (Gen. 47, 9): de mens wordt er door veel zonden bezoedeld, door veel hartstochten verstikt, door veel angsten beklemd, door veel zorgen gepijnigd, door veel nieuwsgierigheden verstrooid, door veel ijdelheden ingesponnen, door veel dwalingen omsingeld, door veel inspanningen versleten, door bekoringen bezwaard, door genietingen ontaard, door gebrek gefolterd. O, wanneer komt er een eind aan deze rampen? Wanneer word ik bevrijd uit de trieste slavendienst van de zonden? Wanneer zal ik, Heer, van U alleen nog weten? Wanneer mij ten volle in U verblijden? Wanneer zal ik zonder enige hindernis in waarachtige vrijheid zijn, zonder enige druk op ziel of lichaam? Wanneer zal er hechte vrede zijn, onverstoorbare en onbedreigde vrede, vrede binnen en buiten, vrede die aan alle kanten verzekerd is?
Goede Jezus, wanneer zal ik voor U staan om U te zien? Wanneer zal ik de heerlijkheid van uw rijk aanschouwen? Wanneer zult Gij voor mij ‘alles in alles’ (1 Kor. 15, 28) zijn? Ach, wanneer zal ik met U zijn ‘in uw koninkrijk dat Gij van eeuwigheid hebt bereid voor uw beminden’ (Mt. 25, 34)? Als een arme balling ben ik achtergelaten in een vijandig land, waar het alle dagen oorlog is en diepe rampspoed. Troost mij in mijn ballingschap, verzacht mijn pijn, want al mijn verlangen verzucht naar U.
Alles wat deze wereld tot troost biedt, is mij een last. Ik verlang innig met U verenigd te zijn, maar ik ben niet in staat U te bereiken. Ik wens in de hemelse dingen op te gaan, maar ik word naar omlaag gedrukt door de tijdelijke dingen en door mijn onverstorven hartstochten. Met de geest wil ik boven alle dingen uitstijgen, door het vlees echter word ik tegen mijn zin gedwongen eronder te blijven. Zo vecht ik, ‘rampzalige mens’ (Rom. 7, 24), met mijzelf ‘en ben mijzelf tot last geworden’ (Job 7, 20), terwijl de geest opwaarts, het vlees neerwaarts streeft.
Maar gelukkig is de mens die om uwentwil, Heer, alle schepselen vaarwel zegt, die de natuur geweld aandoet en de begeerlijkheden van het vlees door de vurigheid van de geest kruisigt (vgl. Gal. 5, 24), en die aldus met een vredig geweten U een zuiver gebed kan aanbieden en waardig is om tot de koren van de engelen te behoren, nadat hij innerlijk en uiterlijk alle aardse dingen uit zich heeft gebannen.