Uit de brief van de heilige Augustinus, bisschop van Hippo († 430), aan Proba
Gij zult niets vinden of het ligt in het gebed des Heren besloten
Wie bijvoorbeeld zegt: ‘Verheerlijk U bij alle volkeren, zoals Gij in ons verheerlijkt zijt’ (Sir. 36, 4) en ‘Mogen uw profeten getrouw bevonden worden’ (Ps. 4, 4), zegt hij iets anders dan ‘uw Naam worde geheiligd’?
Wie zegt: ‘God van de heerscharen, richt ons weer op, lach ons weer toe, en wij zullen gered zijn’ (Ps. 80 (79), 4), wat zegt hij anders dan ‘uw rijk kome’?
En wie zegt: ‘Geleid mijn schreden zoals Gij beloofd hebt; geen enkel kwaad overheerse mij’ (Ps. 119 (118), 133), wat zegt hij anders dan ‘uw wil geschiede op aarde zoals in de hemel’?
Wie zegt: ‘Geef mij armoede noch rijkdom’ (Spr. 30, 8) wat zegt hij anders dan ‘geef ons heden ons dagelijks brood’?
Wie zegt: ‘Heer, denk in uw mildheid aan David, aan zijn bezorgdheid voor U’ (Ps. 132 (131), 1) of: ‘Heer, mijn God, als ik iets heb misdaan, als onrecht kleeft aan mijn handen, als ik ooit kwaad met kwaad vergolden heb’ (Ps. 7, 4-5), wat zegt hij anders dan ‘vergeef ons onze schulden zoals ook wij aan onze schuldenaren vergeven’?
Wie zegt: ‘God, red mij van mijn vijanden en bescherm mij tegen mijn verdrukkers’ (Sir. 23, 6), wat zegt hij anders dan ‘verlos ons van het kwade’?
En als ge alle woorden van de heilige gebeden nagaat, zult ge mijns inziens niets vinden dat niet bevat en ingesloten ligt in dit gebed des Heren. Daarom staat het vrij met telkens andere woorden toch hetzelfde bij het bidden te zeggen, maar het staat niet vrij iets anders te zeggen.
Zonder de geringste twijfel moeten wij dit gebed bidden voor onszelf, voor de onzen, voor vreemden en zelfs voor vijanden, ofschoon de genegenheid in het hart van de bidder voor de een minder intens en voor de ander sterker is, al naargelang de persoonlijke relaties dichterbij of verderaf zijn.
Gij hebt, naar ik meen, nu vernomen, niet alleen hoe ge moet bidden, maar ook wat ge moet bidden, niet door mijn onderrichting, maar door Hem die ons in alles heeft willen onderrichten. Wij moeten het gelukzalige leven zoeken, dit moeten wij aan de Heer vragen. Wat gelukkig-zijn is, daarover hebben velen al veel gezegd, maar waarom zouden wij tot die velen en dat vele gaan? In de Schrift van God is het kort en waarachtig gezegd: ‘Gelukkig het volk dat de Heer heeft als God’ (Ps. 144 (143), 15). Om tot dit volk te behoren en om ertoe te komen Hem te schouwen en voortdurend met Hem te kunnen leven, moeten wij beseffen dat ‘het doel van het gebod de liefde is, die voortkomt uit een rein hart, een goed geweten en een ongeveinsd geloof’ (1 Tim. 1, 5).
Op deze drie is voor een goed geweten de hoop gesteld. Geloof, hoop en liefde voeren de biddende tot God, dat wil zeggen: de gelovende, de hopende en de verlangende mens, die datgene in het gebed des Heren overweegt wat hij aan God moet vragen.