Ter voorbereiding van de zaterdag in de eerste week van de advent, 04-12-2021
Uit de verhandeling van de heilige Cyprianus, bisschop van Carthago († 256), ‘Over de deugd van volharding’
Wij moeten verdragen en volharden
Van onze Heer en Meester is er de heilzame uitspraak: ‘Wie ten einde toe volhardt, hij zal gered worden’ (Mt. 10, 22). En elders: ‘Indien gij trouw blijft aan mijn woord, zijt gij waarlijk mijn leerlingen. Dan zult ge de waarheid kennen en de waarheid zal u vrij maken’ (Joh. 8, 31-32).
Wij moeten verdragen en volharden, geliefde broeders en zusters, opdat wij, die tot de hoop op de waarheid en vrijheid zijn geroepen, tot die waarheid en die vrijheid ook komen. Want het feit zelf dat wij christenen zijn, is een zaak van geloof en hoop. Maar om het geloof en de hoop tot echte vrucht te laten komen, is volharding nodig. Want wij streven niet de tegenwoordige glorie na, maar de toekomstige, volgens de vermaning van de apostel Paulus, die zegt: ‘In deze hoop zijn wij gered. Maar men spreekt niet van hopen, als men het voorwerp van zijn hoop reeds aanschouwt: wie verwacht nog wat hij al ziet? Daar onze hoop gericht is op het onzichtbare, moet onze verwachting gepaard gaan met standvastigheid’ (Rom. 8, 24-25). Daarom zijn hoop en standvastigheid noodzakelijk, opdat wij voltooien wat wij begonnen zijn, en om datgene wat wij hopen en geloven, zoals God het ons voorstelt, te bereiken.
Dezelfde apostel onderricht op nog een andere plaats de rechtvaardigen, die werkdadig geloven en hemelse schatten vergaren uit de groeiende rente van hun geloof, hij spoort hen aan te volharden. Hij zegt namelijk: ‘Laten we dus, zolang we tijd hebben, goed doen aan allen, maar vooral aan onze geloofsgenoten. Laten we niet moede worden goed te doen: als we de moed niet verliezen, zullen we te zijner tijd de oogst binnenhalen’ (Gal. 6, 10.9).
Hij vermaant, dat niemand uit onstandvastigheid zijn werkdadig geloof mag verzaken, dat niemand, door bekoringen afgeleid of overwonnen, de tocht naar de zegepraal en de heerlijkheid halverwege mag opgeven, dat niemand de vroegere verworvenheden verloren mag laten gaan, door wat eenmaal begonnen is niet tot voltooiing te brengen.
Ook waar de Apostel over de liefde spreekt, ziet hij deze nauw verbonden met de verdraagzaamheid en de volharding: ‘De liefde, zegt hij, is lankmoedig en goedertieren; de liefde is niet afgunstig, zij praalt niet, zij laat zich niet kwaad maken en rekent het kwade niet aan. Alles verdraagt zij, alles gelooft zij, alles hoopt zij, alles duldt zij’ (1 Kor. 13, 4.5.7). Hiermee wil hij beklemtonen dat de liefde krachtdadig volhoudt, doordat zij alles weet te verdragen. En op een andere plaats zegt hij: ‘Liefdevol moet gij elkaar verdragen. Beijvert u de eenheid van geest te behouden door de band van de vrede’ (Ef. 4, 2-3). Hij betoogt dat noch de eenheid noch de vrede behouden kan worden, als de broeders elkaar niet in wederzijdse verdraagzaamheid opbeuren en de band van de eensgezindheid bewaren door bemiddeling van de volharding.